|
Laatst gewijzigd: 12-05-2018 © Jan Ruiten HET
WIT PEERDT
Om dure proceskosten te vermijden, werd in februari 1764 een zogenaamde "veu de lieu" gehouden onder betrokkenen in aanwezigheid van scheidsmannen. Bij deze schouw ter plekke was enerzijds aanwezig A.J. Naus, schoonzoon van Painsmay, geassisteerd door procureur Namen. Aan de andere kant waren dat landmeter J.J. Smabers en zijn zwager de controleur Jacobus Strang, als erfgenamen Coelmont, bijgestaan door advocaat Smabers. Vervolgens werd de zaak bekeken en gewogen door twee schepenen, dewelken waren aangewezen als commissarissen in deze kwestie. Uiteindelijk kwam men tot het volgende besluit. De muur zou door Painsmay op zijn grond 7 tot 8 voet hoog worden opgemetseld, terwijl de erfgenamen Coelmont gerechtigd waren hiertegen aan hun kant een muur van een halve steen dik te metselen. De overeenkomst werd in het gichtboek vastgelegd. (GAR, archief Hoofdgerecht inv.nr. 339-f.10.) Blijkbaar had men geleerd uit het verleden. Immers, enkele decennia daarvoor stonden de buren al een paar keer tegenover elkaar. Daarbij werden oude documenten uit lang vervlogen tijden weer boven gehaald, betreffende soortgelijke kwesties. |
|
terug in de tijd... Binnen jaar en dag zou hij afstand hebben gedaan van al zijn rechten in de twee huizen. Johan Hillen als richter heeft daarop de halve eigendom overgedragen aan het echtpaar Wessem, na de kerkenroepen binnen 6 weken en 3 dagen. Vervolgens was het de beurt aan Heylich van Honthusen als moeder en Johan van Honthusen en vrouw Gertruide, Derick Heylick met instemming van zijn vrouw Griete van Honthusen, als haar zoon en dochter, om hun halfscheit in de twee huizen te verkopen en over te dragen aan voornoemde Dirck en Lisabett. De twee huizen waren naast elkaar gelegen in de Neerstraat (aan de Markt) tussen de huizen van enerzijds Derick van Wessem en anderzijds Jacob op't Sandt. De eerste overdracht vond plaats op de vrijdag na het feest van Petrus en Paulus en de tweede overdracht op de maandag na Sint Remeys. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 224-2693-litera G.) Eerder dat jaar hadden de broers Willem en Johennesken Buijsers al dat steijnen huijs verkocht, dat gelegen was tussen het huis In der Aer enerzijds en wijlen Immel Buijsers erf. Aankopers waren Johan van Roderborch en Griete zijn vrouw. Ook de broers beloofden binnen jaar en dag afstand te doen van al hun rechten in het huis. De overdracht vond plaats op de zaterdag na Sint Valentijn 1469. Op Sint Matthiasdag 1469 heeft Derick van Honthusen vervolgens, binnen de tijd van 6 weken en 3 dagen, als bloedverwant het voornoemde huis beschud en vervolgens overgedragen aan Dirck van Wessem en vrouw Lysabett. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 224-2693-litera H.) Bovenstaande gegevens volgen niet uit eigen onderzoek, maar werden aangereikt in de bijlagen behorende bij een proces uit 1740. De papieren, behorende bij het huis, waren van generatie op generatie en bij verkoop overgedragen. De oudste stukken zijn zelfs van voor de eerste stadsbrand! |
||
raadsheer Marcelis Koich... Marselis was enig kind van wijlen Marselis Kaecx en Else Severijns, en kleinzoon van Derick Kaecx en Liesbeth van Wessem. In april 1594 vond een schouw plaats betreffende een oude muur tussen de erven van twee buren. Toen werd besloten de muur, die te veel overhing, nieuw zou worden opgetrokken. (Hoofdgerecht inv.nr. 312-f.29.) Hoewel het huis ondertussen op zijn naam stond, had zijn moeder Else Severijns, ondertussen de weduwe Busch, daarvan nog het tochtrecht. In juni 1597 deed zij afstand van het weduwenrecht ten gunste van haar zoon. In de diverse akten werden ook steeds de buren genoemd. Daardoor is duidelijk, dat het telkens om hetzelfde huis handelde. De licentiaat Marcel Cocx, raadsheer bij het Hof van Gelder, was een welgesteld man. Een niet onbelangrijk deel van zijn bezittingen kwam van moeders kant, de familie Severijns. Dit was niet het enige huis in de stad en daarbuiten bezat hij onder andere de pachthof Aerwinckel te Posterholt en Daswijlerhof in het Reutje, waarvan de landerijen aan weerszijden van de gemeentelimiet aan elkaar grensden. |
||
bekronen: bezwaar maken winde: smal pad tussen twee huizen om achterlangs te komen |
In januari 1607 maakte de raadsheer binnen jaar en dag bezwaar tegen de muur, die door de buren was opgericht, toen hij en zijn moeder zlgr. voor enige tijd afwezig waren. Tevens bekroonde hij dat een andere buurman toen nieuwe opengaande ramen had gemaakt, met uitzicht op zijn steenweg en op de winde, het smalle pad dat naar achter voerde. De waterafvoer langs de stal naar de Brugstraat werd door de muur verhinderd. (Hoofdgerecht 312-f.208.) Naast het groot huis, waarover dit opstel handelt, stond het klein huis, waarvan in 1597 al sprake was. Het duurt geruime tijd vooraleer de erfgenamen Cocx overgaan tot verdeling van de erfgoederen, die niet alleen van hun ouders zijn toegevallen, maar ook van naaste verwanten. Een van die erfgenamen was Marselis, het zoontje van wijlen Marcelis Cox die naar Venlo was verhuisd. Beide huizen, het een middels erfenis en het ander door aankoop in 1654, gaan over op wachtmeester Jacob Graus, in huwelijk met Catharina Cox, dochter van wijlen Peter Cox en Agnes Boener. In oktober 154 kocht het echtpaar Graus van Hendrick van der Horst het klein huis naast het erf van hun (schoon)ouders voor 822 gulden en een gouden souverein als verteergeld. Hendrick had het huis kort daarvoor verworven, maar werd door het echtpaar als naaste "buren". Het echtpaar Van der Horst kocht enkele maanden later een huis op de Swalmerstraat. (Hoofdgerecht 316-f.223.) |
|
wachtmeester Jacob Graus... Daarbij werd afgesproken dat de verkopers de twee open vensters die Graus onder en boven in zijn achterhuis had laten maken, niet hoefden te verwijderen, of dicht te maken. Volgens de stadsrechten, mochten er geen opengaande vensters te dicht bij het gescheid gemaakt worden. Zie hieronder. (Hoofdgerecht 318-f.221.) In augustus 1703 verkochten de erfgenamen Graus het aanpalende huis voor 300 rijksdaalders aan het echtpaar Cornelis van Seest en Margaretha van Os. Het huis kwam achterlangs uit op de steenweg van Crebbers. Daarbij werd afgesproken dat de dakramen met platen of anderzins zouden worden dichtgemaakt. (GAR, archief Hoofdgerecht inv.nr. 224-2693, bijlage 3.) |
||
landschrijver
Crebber... Aldus zijn beiden in oktober 1681 overeengekomen, dat het kruisvenster van Aelmans keuken (ook in de toekomst) door Graus niet betimmerd mag worden, terwijl Aelmans het raam ook niet groter mag maken. Mocht hij van zins zijn om de eiken planken onder het raam weg te nemen om de wand dicht te pleisteren, zal het raam alsnog tot zeven voet boven de grond verhoogd worden. In ruil zal Crebber bij gelegenheid in de muur van Aelmans mogen koeten en zijn ankers voor de ribben door de zijmuur mogen boren en vastmaken; zonder de muur daardoor te beschadigen. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 224-2693-litera F.) De verwantschap tussen landschrijver Crebber en de erfgenamen Graus lag niet direct voor de hand. Nog in 1660 was de rente van een lening van 600 gulden af te dragen aan de kinderen Graus en aan Hendrick Crebber, elk voor de helft. Het kapitaal was afkomstig van wijlen de raadsverwant Geurt Graus en Catharina Maroyen. Wachtmeester Graus had nog een zuster, Maria Graus, getrouwd met Reiner Thielen. Alsnog is de verwantschap tussen kopers en verkopers duidelijk geworden. Hendrick Crebbers en vrouw hadden nog een huis met moeshofke in de Koolstraat, dat zij vanaf st. Remigius 1681 verhuurd hadden voor de duur van 10 jaar aan het echtpaar Pierrardt tegen een jaarhuur van 32 rijksdaalders. (GAR, archief Hoofdgerecht inv.nr. 176-1725.) Als landschrijver werd Hendrick vanaf oktober 1685 opgevolgd door zijn zoon Johan, in huwelijk met Johanna Marg. van den Broeucq, met een onderbreking van 1695-1699 door diens zwager Hendrick van den Broeucq. Volgens een verklaring van laatstgenoemde, zijn zij in 1689 in het huis komen wonen en in 1713 elders zijn gaan wonen.
In mei 1713 was het hun zoon Hendrick, die namens zijn ouders het huis onder aan de Markt tot bijpand stelde wegens een bedrag tot 500 pattacons. Dit ter voldoening van een zegelbrief begin 1712 opgesteld voor de schepenbank van Herten. De schuldbrief was toen overgegaan op Matthias Vogels als rector van het St. Matthias altaar in de kathedraal. Verder was het huis belast met 300 pattacons aan de onnozele Spee, naderhand op schepen Cruysancker vererfd. In juli 1714 werd het huis verkocht. Uit het kinderrijke gezin van wijlen landschrijver Crebbers, hadden slechts twee zoons hun ouders overleefd. Naast genoemde Johan Crebbers, was er nog Anna Clara van den Broeck als weduwe van diens broer de licentiaat Judocus Crebber, en haar dochter Anna Maria Crebber, in huwelijk met Johan Coolen. Zij werden bij de verkoop nog als enige gerechtigden genoemd. Zij verkochten het huis in de Neerstraat (aan de Markt) voor 800 pattacons, bovenop genoemde schulden, aan Hendrick Coelmont en Catharina Severijns. Crebber verklaarde dat hij het huis aan niemand anders tegen zulke gunstige prijs zou hebben verkocht. Coelmont had aan verkopers bijzondere diensten verricht, waar Crebber hier verder het zwijgen toe deed, maar dat hij indien nodig onder eed bereid was nader te verklaren. Bij de verkoop was tevens bedongen, dat Coelmont binnen de tijd van twee jaar van de vrijheer van Daelenbroeck op sijne costen (aan Crebber) sal besorgen een schepenplaats in het gericht van Herten, Merum en Ool. Deze bekleedde toen zelf een schepenstoel (1709-1735) in de bank van Herten. Het huis was verhuurd aan Daniel Dupuis. De huur zou tot St. Remigius nog aan verkoper betaald worden. Tenslotte was overeen gekomen, dat Crebber de grote steen, of regenbak achter op de hof zou meenemen, evenals de loden pomp met de arm in de cisterne. Bij de overdracht zou Crebber tevens alle papieren en charters van het huis overhandigen aan de nieuwe eigenaars. (GAR, Hoofdgerecht inv.nr. 224-2693-litera B.) Coelmont heeft de belening van 500 pattacons twee jaar nadien afgelost. |
||
Brugstraat de bewuste poort in de Brugstraat |
Hendrick Coelmont, schepen in het gericht van Herten, Merum en Ool... In 1714 werd het huis van de weduwe Severijns in de Brugstraat "Het Witte Peerdt" genoemd. Waarschijnlijk heeft Coelmont die naam naderhand overgenomen. In 1749 blijkt de naam verbonden te zijn met diens huis onder aan de Markt. Het echtpaar Coelmont had ook nog een huis om de hoek in de Brugstraat, in augustus 1725 aangekocht van de eerw. hr. Henricus Aerschott, pastoor te Grathem. De koopsom bedroeg 353 pattacons. Daarbij zij opgemerkt, dat de kopers tevens de lening van 80 pattacons op het huis overnamen. Tot verteergeld voor de verkoper gaf Coelmont nog 2 gouden souvereinen (= 12 patt. 4 schell.). Verkoper en zijn moeder lieten weten, dat zij het huis aan niemand anders voor die lage prijs zouden verkopen, vanwege de goede diensten en weldaden die Coelmont aan hun had gedaan. Het kan zijn, dat men met deze uitdrukkelijke vermelding enig beschud door derden probeerde te voorkomen. (Hoofdgerecht 326-f.207.) De achterplaats van dit huis kwam uit op het erf in de Neerstraat. Dat kwam mooi uit. Vanwege zijn koopmanschap, begon Coelmont al spoedig daarna naast het huis een poortweg te maken, om met de karren en sleijen achterom te kunnen geraken. De weduwe Eloy, buurvrouw in de Brugstraat, maakte bezwaar om meerdere redenen. Een smalle straat zoals de Brugstraat was niet geschikt voor zulke opvaarten. Op marktdagen konden de karren toch al moeilijk wisselen. Dat zou met een opvaart nog meer oponthoud leveren bij het in- en uitrijden. Tevens had haar buurman daartoe aan de straat al meer dan een halve voet van de gemeenschappelijke scheidsmuur afgebroken, om er een poort te plaatsen. Bij de schouw ter plaatse bleek evenwel, dat de kelder van de weduwe deels tot op het erf van de buren reikte. De vrouw beriep zich op het feit dat de muur sinds mensenheugenis tot beider gebruik daar heeft gestaan en door het dagelijks passeren der karren in verval zou geraken. Het gerecht besliste anders en gaf Coelmont toestemming met de aanleg van de poortweg verder te gaan, maar wel met de verplichting om aan zijn kant de nodige schempers te plaatsen. Eventuele schade aan de muur kwam daarbij voor zijn rekening. (Hoofdgerecht inv.nr. 218-2570.) Hendrick Coelmont, burger en koopman te Roermond, stierf in mei 1735 in zijn huis aan de Markt in de Onderste Neerstraat. Catharina Severijns (ca.1680-1758) overleefde haar man ruim twintig jaar. |
|
In 1740 was er opnieuw een kwestie tussen twee buren. Balthus Hendrick Messingh was van plan om enige nieuwe timmer aan te brengen aan de tussenmuur, om verdere schade te voorkomen. De weduwe Coelmont had haar bedenkingen. Volgens haar was de muur niet gemeenschappelijk en het nieuwe venster dat aangebracht zou worden, zinde haar evenmin. Het geschil ging terug tot een kwestie in 1729. Toen was Messingh ook van zins geweest enige veranderingen aan te brengen. Het Hoofdgericht gaf toestemming dat hij verder ging met het optrekken van de nieuwe gevel, zoals hij al begonnen was. De tussenmuur zou tevens door beide partijen gemeen zijn om te benutten. Wel zou de waterloop via de goot over zijn erf aflopen en kwamen de gerechtskosten voor zijn rekening. Er waren drie schouwen voorzien. Een in de voorkamer, een in de kamer daarachter, voorheen de keuken, en een in de kamer daarboven. Bij de visitatie ter plaatse concludeerden de opgevoerde ambachtslieden, dat de zijmuur inderdaad toebehoorde aan het huis van de weduwe, en dat het ander huis naderhand daartegen was opgetrokken. Ook de schouwen waren gelijk met het eerste huis opgetrokken. Dat kwam niet overeen met de bevindingen die meester-timmerman Matthijs op den Graeff en meester-metselaar Fijten de vorige dag hadden gedaan. Ook bij herhaling op 30 september bleven zij bij hun eerder gegeven conclusie. Op 9 oktober werden nog zes andere meesters aangetrokken. De heren Uffelt, Haetenbour, Beringen, Johan op den Graeff en de gebroeders Herwegh, Zij kwamen eveneens tot het oordeel, dat de schouwen waren ingemetseld en toekwamen aan de muur van de weduwe Coelmont. Ook de weduwe Crebber werd opgeroepen om te getuigen. Zij bevestigde de beweringen van de weduwe Coelmont. Toen haar buurman Cornelis van Seelst in de muur wilde kappen, had haar man het hem belet. Alleen zijn snijderstafel mocht hij aan de muur bevestigen. Verder werd hem verwijgerd een open dakvenster te maken, dan enkel een tochtgat met een ijzeren tralie. |
||
- Jan Baptist Herwegh, 35 jr., mr. timmerman; - Abraham Haetenbour, 54 jr., mr. metselaar; - Joannes van Uffelt, 66 jr., mr. timmerman; - Jacobus van Beringen, 52 jr., mr. leiendekker; - Gerardus Herwegh, 44 jr., mr. timmerman; - Joannes Op den Graeff, 50 jr., mr. timmerman en schrijnwerker. Allen opgeroepen namens Baltus Messingh. Hiernaast de getuigen namens de wed. Coelmont. |
- Joannes Boncour, 48 jr., mr. timmerman; - Joannes Allers, 52 jr., mr. timmerman; - Joannes Janssens, 46 jr., mr. timmerman; - Joannes Besey, in de 50 jr., mr. metselaar; - Wilhelmus Francken, 36 jr., mr. metselaar; - Wijnand Engel, 54 jr., mr. metselaar; - mr. Jean Royer, 75 jr., "den Franschen timmerman"; - Johan Michiel Janssen, 40 jr., mr. timmerman en schrijnwerker. |
|
Na maandenlang procederen voor het Hoofdgerecht te Roermond, werd de kwestie voorgelegd aan het Hof van Gelder. Het proces zal er mede toe hebben bijgedragen, dat de weduwe Coelmont in november 1743 een lening van liefst 1200 pattacons opnam bij de raadsverwant Willem Segers. Daartoe stelde zij haar twee huizen tot onderpand. Krachtens een gezamenlijke wilsbeschikking tussen beide echtelieden uit mei 1735 was zij na het overlijden van haar man volledig meesterse van de nagelaten goederen, waartoe de twee huizen in hun huwelijk aangekocht. Er waren meer redenen om zoveel geld op te nemen. De kinderen waren op leeftijd gekomen en wenste zij hen behoorlick naer haeren staet uijtsetten. Verder wenste zij haar crediteuren te contenteren en had zij geld nodig om haar handel te kunnen voorzetten. Haar zoon Antoin, zelf al getrouwd en vader van twee kinderen, gaat accoord, mits dit geen nadelige gevolgen zal hebben voor hem en zijn kinderen in de nalatenschap. (GAR, archief Hoofdgerecht inv.nr. 331-f.37.) |
||
raadsheer Johan Hendrick Zeegers van Loon... Twee jaar later, in juli 1756, verkochten raadsheer Johan Hendrick Zegers van Loon en zijn ehegemaele Catharina van der Renne sekere behuijsinge genaemt Het Wit Peerdt onder aen den Merckt aan het echtpaar Painsmay voor telkens negen jaar. Zulke belening moet gezien worden als uiteindelijke verkoop. Het huis met de achterplaats en het pakhuis was gelegen tussen de erven van cremer-meester Jacob Griffin en Baltus Hendrick Missingh en ging voor 1586 pattacons over op de maasschipper Lambert Painsmay en vrouw Anne Marie Henquet, beiden uit Luik. Beide partijen lieten zich vertegenwoordigen, de verkopers door Edmond Dionisy en Simon Godefridi namens de aankopers. Van de pandsom werden 786 pattacons direct betaald. Het overige geld zou op het huis blijven staan tegen een jaarlijkse rente van 32 pattacons. Dit bedrag werd alsnog in december 1770 aan de douariere Zegers van Loon afgelost, waarna de belening voor het volle bedrag werd voortgezet. Bij inlossing van de pandsom zouden de pandgevers daar bovenop ook de kosten dragen plus het impord van alle noodige, ofte profijtelijcke reparatien, restauratien, melioratien, kosten ofte wercken aen 't voorss. verpande huijs" door de beleennemers "tot hun gerief, neringe ende trafyck" gedaan, mits overlegging van de nodige kwitanties. (Hoofdgerecht 334-f.244.) |
||
maasschipper
Lambert Painsmay uit Luik...
Al in 1743 was er sprake van Het Witt Peerdt in de Neerstraat, ook wel de onderste Neerstraat geheten, en in de retro-akte gesitueerd "onder aan de Markt". In januari dat jaar had de weduwe Coelmont, haar twee huizen met liefst 1200 pattacons beleend bij raadsheer Willem Zeegers van Loon. Daarbij stelde zij tot onderpand voornoemd huis en haar ander huis in de Brugstraat. Zes jaar later bevestigden haar dochters de lening door hun moeder gedaan. (Hoofdgerecht 333-f.25.) Vreemd genoeg was hun broer toen al de grote afwezige. Juist degene die naderhand klaagde dat zijn moeder de huizen liet verwaarlozen, tot nadeel van zijn kindsdeel in de erfenis. |
||
|
Johan
Naus en Anne Marie Painsmay... Vijf jaar later beleenden de echtelieden hun huis opnieuw bij de schepen J.P. Geradts met 400 gelijke dukaten plus 500 Franse kronen (à 55 stuivers) en opnieuw met beide huizen als onderpand. De vorige belening werd dezelfde dag afgelost. (Hoofdgerecht 340-f.267.) Kort voor zijn overlijden nam de raadsverwant Johan Naus
in juli 1786 een lening op van 100 pattacons bij kanunnik Haex met als
onderpand zijn huis Het Wit Peerdt onder aan de Markt. Een half jaar later
werd de belening in het gichtboek opgenomen. Tot onderpand van de lening
werd het huis Het Wit Peerdt onder aan de Markt ingezet, toen bewoond
door de weduwe Naus en haar (minderjarige) kinderen. |
|
wp-chevalblanc
|
||
|
Au Cheval Blanc, of toch gewoon Het Wit Peerdt??? Hoewel de steen boven de straatdeur doet vermoeden, dat in 1767 sprake zou zijn van het huis Au Cheval Blanc, blijkt dat toch niet uit de akten, die de familie Painsmay liet vastleggen in het gichtboek van de stad. Zowel in 1767 als in 1772, ja, tot in 1787 toe is daarin gewoon sprake van "het huis genaemt Het Wit Peerdt".
Sterker nog. In zijn boekje Oud-Roermond, uithangborden en huisnamen, uitgegeven in 1931, spreekt de schrijver, J. Huijsmans, nog steeds van "Het Wit Paard", zonder de Franse benaming aan te voeren. We citeren: Thans is er de bakkerij van den heer Loven gevestigd. In zijn deftigen hardsteenen gevel prijkt nog als gevelsteen "Het Wit Paard". Op bovenstaande foto zien we Het Paard omgeven door de letters Au Cheval Blanc anno 1767, hetgeen op de nieuwe gevelsteen is overgenomen. Bovenstaande foto zou dan kunnen getuigen op herbouw door Lambert Painsmay in 1767, zoals in de voorwaarden van de belening ook was opgenomen. |
|
= briefhoofd Ao 1922 G. Loven-Everts = |