|
Laatst bijgewerkt 15-03-2012 © Jan Ruiten
Omstreeks 1930 vroeg Willem Janssen aan het gemeentebestuur toestemming om zijn boerderij aan de Aerwinkelsweg te mogen uitbreiden met twee varkenshokken en een privaat. Bij het verzoek voegde hij een schets van de plattegrond. De aanbouw werd met stippellijnen aangegeven. Onze aandacht gaat vooral uit naar de toen al bestaande bouw, afkomstig van zijn schoonvader Willem Gijsberts. Volgens het kadaster hebben daarin sinds 1907 geen veranderingen meer plaats gevonden, zodat de tekening de situatie rond 1910 weergeeft. Gijsberts had toen 135 are land van zijn eigen, verdeeld over zeker tien percelen. Daarbij had hij 96 are land in pacht. Naast het huis lag de moestuin en daarachter een wei voor de twee koeien, die zojuist hadden gekalfd. Verder had hij twee varkens. Zouden er ook nog kippen op het erf rondscharrelen, dan was ons beeld van de keuterboer uit grootvaders tijd compleet. Graag zien we daar nog een bakhuis bij voor de zelfgebakken broden en vooral vlaaien, belegd met het fruit van de kersen- of pruimenboom. En inderdaad werden er in die jaren in het Reutje zo’n vijf bakhuisjes gebouwd voor de thuisbakker en z’n buren.
Maisonnettes Een eeuw verder terug in de tijd woonde hier zijn grootvader, eveneens Willem Gysbers geheten. De man woonde met vrouw en kinderen in “een huiske, bebouwd met leem”. Hij had 45 are land uit erfenis van zijn moeder en verder een stuk heide uit de gemeente en nog een schaapswei voor de geit. De koe stond op stal. Naast akkerwinnaar verdiende Gysbers tevens als strodekker de kost. De meeste gehuchten uit die tijd waren nog in vakwerk-stijl met lemen wanden opgetrokken en met stro bedekt. Ruim de helft van de huizen telde niet meer dan een deur en venster. En hoewel de familie Cuypers aan het Stepken toch over enig akkerland beschikte, woonde het gezin in “een klein boerenhuis” met een deur en twee ramen. Hendrik Bosch liet zijn vrouw en kinderen “een oud vervallen huiske met stal, schop en een klein tuintje” na. In 1820 werd het huis van Jan Linssen beschreven als maisonnette (huisje). Zo zijn er nog meer voorbeelden te noemen. En over de inventaris sprak men steevast van ‘eenige geringe boere huismobilien’. De meeste naburen in het Reutje werden in de grondschat in de laagste schaal aangeslagen voor (toch nog!) 10 gulden. De broers Joseph en Michiel Smeets betaalden elk afzonderlijk het viervoudige, evenals de twee herbergiers op de Roskam. De pachterse op Linssenhof werd voor liefst 110 gulden aangeslagen voor het land dat zij onder de ploeg had. Zij beschikte dan ook over twee paarden. Slechts twee andere boeren hielden eveneens een paard voor de akkerwinning, terwijl Th. Stoks de enige was die een os voor de ploeg spande. In 1800 werd ook de graanteelt van de inwoners genoteerd. De boer op Linssenhof bewerkte 46 morgen land, overwegend met rogge ingezaaid. En dan was het weer de tapper op de Roskam die naast zijn brouwerij met 35 morgen land eveneens rijkelijk boerde. En dat in schrille tegenstelling tot de keuters die slechts 3 tot 6 morgen rogge konden opgeven. Eenmalig werd ook de vlasoogst opgegeven. Daarbij valt op, dat ruim de helft van de totale opbrengst in de gemeente door de boeren uit het Reutje werd geleverd met 133 bossen. En naast genoemde landbouwers vooral door de akkerlieden aan de Aerwinkelsweg. Ook de boeren in de streek van Paerlo hadden een groot aandeel in de vlasoogst. Uit het zaad werd olie geperst en de stengels leverden de grondstof voor jute of linnen. Het leverde in elk geval extra inkomsten op. Een halve eeuw later werd er nog wel vlas geteeld. Bij elkaar niet meer dan 3 ha, verspreid over de hele gemeente. De zandgrond is er minder geschikt voor.
Landbouwverslagen
Tussen 1800 en 1840 steeg het aantal huishoudens in het Reutje in snel tempo van twintig naar dertig. In 1823 werd een groot deel van de gemene gronden verkocht, zoals de Roskammerheide. Daarvan hadden slechts enkele boeren gebruik gemaakt. De rest ging over op het grootgrondbezit. In 1859 werden de laatste resten woeste grond ontgonnen tot akkerland. Overigens liep het grondbezit der keuters van oudsher door tot aan het Zittard. De landbouwverslagen tussen 1859 en 1938 geven slechts totalen voor de hele gemeente en dus niet opgesplitst per buurtschap. Daaruit kunnen we een globaal beeld scheppen. Uit voorgaande jaren beschikken we slechts over enkele lijsten aangaande veebestand en grondgebruik. De veeteelt stond vooral in dienst van de akkerwinning, zo werd vermeld. Echter door het gebrek aan voldoende weidegrond werd de uitbreiding van de veestapel belemmerd. En dat had weer een nadelige invloed op de akkerbouw. Daarbij kwam, dat (rond 1865) jaren achtereen de oogst mislukte, waardoor de opbrengst van vooral de rogge tot een derde was gedaald. Juist in een tijd, dat de grondbelasting werd verhoogd, zodat de tegenslag voor de boeren dubbel zo hard aankwam. In 1860 werd een nieuw voedergewas uitgeprobeerd: de zogenaamde suradelle, hier bekend als “sardel”. Het bleek meteen een groot succes, zodat de teelt (aanvankelijk nog op 6 bunder) spoedig werd uitgebreid naar 36 ha. De hoornbeesten en paarden eeten het zeer greetig, het is voedzamer dan klaver en gras en de opbrengst is merkelijk menigvuldiger. Het gewas bleek de grond zelfs nieuwe kracht te geven. Verder werd er evenwel niets ondernomen om de toestand te veranderen. Eerst in 1895 werden Hollandse stieren aangekocht om het oude inlandse runderras (hoofdzakelijk zwartbont) te verbeteren. Volgens de verslagen uit die jaren werd de melk uitsluitend(!) voor de boterbereiding gebruikt. Geregeld komen we in het Reutje de een of andere boer tegen, die net als de pachter op Linssenhof tijdelijk een kleine kudde schapen hield. In 1860 telde men in de gemeente nog 670 schapen. Aanvankelijk breidt zich het aantal nog uit tot 900, maar liep daarna geleidelijk weer af. Dat kwam ook door het breken van de heide tot nieuw akkerland in die jaren. Tussen 1904 en 1914 werd ook de laatste schaapskudde in de gemeente opgedoekt. De hoorn des herders was uitgeschald. De pachter van Munnichsbosch hield in 1910 nog 40 schapen. Dat jaar werden er 36 lammetjes geboren. Vier jaar later staat in het landbouwverslag bij de schapenteelt vermeld: “geheel afgeschaft”. Terwijl het overige veebestand wel nog toenam. Ditzelfde geldt ook voor de bijenteelt; die raakte om dezelfde reden steeds meer achterop. Daarvoor werd nog een andere oorzaak opgegeven: de aanplant van boekweit en zaden was eind 19e eeuw sterk achteruitgegaan. In 1910 hield alleen Muysers op de Roskammerheide nog vier bijenkorven. In juni 1845 gaf de burgemeester voor de gehele gemeente het aantal van 296 varkens op. Een half jaar later zijn het er nog maar 50. De opgave had te maken met een varkensziekte die toen alom heerste. En toch vermeldt hij, dat er hoegenaamd geene ziektens onder de varkens heeft plaats gehad. Vreemd. Hoe kan het aantal zo sterk teruglopen, terwijl de burgemeester aangeeft, dat er niets aan de hand was? En dan valt de stuiver: de slachtmaand was net voorbij. Over de varkensteelt zijn we verder slecht ingelicht. In de schatlijsten uit het verleden komen ze niet voor. De beesten waren niet extra belast, zoals koeien, schapen en bijen. Zowel bij de telling in 1800 als in 1836 werden in het Reutje slechts vijf varkens opgegeven. Indien de opgave in de winter is gedaan, dan is het geringe aantal duidelijk. Toch duurde het nog zo’n halve eeuw vooraleer het aantal varkens toenam. In 1860 telde men 80 varkens in de gemeente. Spoedig is het aantal meer dan verdubbeld. Dat had twee oorzaken. Door de aankoop van uitheems ras werd de kwaliteit sterk verbeterd, terwijl door de buitengewoon hoge prijzen de aanfok verder toenam. Maar het waren vooral de hoevenaars, die hiervan profiteerden, terwijl de keuters (in het Reutje) er voorlopig nauwelijks deel in hadden. Blijft de vraag, of de informant voor of na de slacht de telling heeft gehouden. Dat maakt namelijk een groot verschil. In 1885 werden voor de hele gemeente 190 varkens opgegeven en rond de eeuwwisseling was het aantal al gestegen tot 300. Rond 1880 werden in de Memories van Successie ook de beesten opgegeven. Meestal was dat enkel een koe, met of zonder rund. In 1883 werd bij Cuypers ook een varken meegeteld. En vier jaar later eveneens bij Janssen op de Roskam. Over het houden van kippen hebben we een duidelijker beeld. In 1853 (en daaropvolgende jaren) schreef de burgemeester in het landbouwverslag: “De handel in het pluimvee is van geene beduidende aard. De teelt derzelve brengt weinig voordeel aan, uit hoofde dat dit gedierte te veel nadeel aan de tuinen en akkers toebrengt. En het getal pluimvee bedraagt omstreeks 500 stuks.” Let wel: voor de hele gemeente met zo'n 160 huishoudens! “De overtollige worden meestendeels door de bezitters zelfs genoten.” Toch is dit niet altijd zo geweest. Het pluimvee nam gestaag in aantal toe van 500 kippen in 1860 tot 1200 stuks een kwart eeuw later. Met het overschot aan eieren ging men naar de stad als ruilmiddel met de kruideniers. De kippen werden hoofdzakelijk gehouden voor eigen gebruik en alleen het overschot werd op de markt van Roermond verhandeld. Hetzelfde gold voor de tuinprodukten, alleen wat hiervan overbleef ging naar de stad. Rond 1900 werd het getal der hoenders op 2000 geschat. Zuivelfabriek Storms had zijn buurtwinkel in koloniale waren geopend. Spoedig begon Hendriks ook brood voor anderen te bakken. Aan de Veldstraat kwam in 1916 een Co-op winkel, waar Anna Geerlings de klanten bediende. Onder de vlag van “Ons Belang” werd in oktober door enkele boeren uit het Reutje een coöperatieve vereniging opgericht. Het doel was de aankoop van “levensbenodigdheden” en de verkoop ervan aan haar leden. De oprichters waren Gerard Peeters, Hendrik Zeegers, Peter Vergoossen, Jan Dumarteau, Theod. Storms, Jan Hendriks en Peter Smeets. In 1905 kreeg het Reutje z’n eigen zuivelfabriek, naast de al bestaande in het dorp. J. Hendriks was de eerste (en enige?) directeur. De centrifuge werd nog “met de hand” aangedreven. Landbouwer Timmermans op Overen was er tien jaar eerder als eerste in de gemeente mee begonnen. Voor eigen gebruik. Spoedig volgden enkele pachters zijn voorbeeld. In 1900 werd in het dorp de coöperatieve melkinrichting Sint Odilia gevestigd. Niet lang daarna werden beide fuus opgeheven en werd de melk voor verwerking naar Posterholt gebracht. Daar was immers (op initiatief van burgemeester Geradts) in mei 1910 op de Donk een stoomzuivelfabriek opgericht onder de naam Ons Belang. Ook de vertegenwoordigers van de drie coöperaties in de gemeente Sint-Odiliënberg waren bij de oprichting van de ‘stoom’ betrokken, namelijk H. Fieten (dorp), H. Peters (Lerop) en Jan Hendriks (Reutje). Ook Willem Gijsberts had in 1905 in de schuur achter zijn woning een centrifuge laten installeren. De oprichting van de zuivelfabriek in Posterholt maakte een einde aan zijn plannen, zodat hij de melkinrichting weer heeft afgebroken. Bakhuisjes
en klompenmakers Kort na 1900 werd in de tuin van Peter Dohmen een bakoven gebouwd. Het gebouwtje heeft er ruim een halve eeuw (1903-1961) gestaan. In 1904 volgde de weduwe Hendriks met een bakhuis. Daarna volgden nog drie inwoners van het Reutje. Jan Fieten bouwde in 1909 achter zijn huis een bakoven (1909-na 1970) en op het eind van de straat zette Willem Bonné een jaar later een bakhuisje (1910-na 1980) neer. De laatste in de rij was klompenmaker Eykelenberg in 1918. Het bakhuis werd waarschijnlijk kort na de verkoop in 1966 afgebroken. In 1938 begon Hendriks met de aanschaf van een “Koningswinter” een heuse bakkerij aan huis. De afzonderlijke bakhuisjes waren na verloop van tijd overbodig geworden en werden voor en na weer afgebroken, of als schuurtje gebruikt. Rond 1910 waren er liefst vijf jongemannen in het Reutje die de kost verdienden als klompenmaker. Men zegt, dat zij werkten voor burgemeester Geradts op de Aerwinkel die in Posterholt een klompenmakersbedrijf had opgericht. Eenmaal getrouwd hadden de mannen ander werk gevonden als akkerman of mijnwerker. Jacob
Eykelenberg bleef meer dan tien jaar als klompenmaker werken en Peter
Zeegers maakte in zijn vrije tijd eveneens nog klompen. Van Jacob Bonné
(klômpe Keubuske) en Jan Vergoossen (klômpe Hannes)
is bekend, dat zij een werkplaats aan huis hadden en dit beroep nog lange
tijd hebben uitgeoefend.
Hoewel de nieuwe grondbelasting ontkend wordt in de “Kadastergids” uit 1979, een uitgave van de Rijksarchiefdienst, bevindt zich in het gemeentearchief van Sint-Odiliënberg een register, waarin het grondbezit op naam van de eigenaars staat opgesomd. Met de grondbelasting! In hetzelfde register bevindt zich een lijst van de huiseigenaren, die (in weerwil van de beweringen in voormelde gids) werden aangeslagen voor huis en hof. Voor Linssenhof betaalde Petit 6 florijnen. Ook Jean Van der Beek op de Roskam en zijn overbuurman Guillaume Schoenmakers vielen in dezelfde klasse. Dat geeft al aan, hoe wij de grootte van beide herbergen moeten inschatten. In weerwil tot de officiële lezingen bevinden zich in het Rijksarchief te Maastricht de oorspronkelijke Kadastrale Leggers van vele Limburgse gemeenten, opgemaakt omstreeks 1820! De ambtenaren waren toen nog gewend om alles in het Frans te noteren. Dat betekent, dat “veuve Gysberts Truytjen”, niet moet begrepen worden als “Truytjen, de weduwe van Gysberts”, maar dat de vrouw in 't Reutje woonde. In 1823 schreef een ijverige klerk bij de verkoop van heidegrond hardnekkig over 't Berger Eurtje. Een halve eeuw eerder was dat in fatsoenlijk Diets: 't Berger Oortje. En weer later, wanneer de boeren in de stad opgaven waar zij woonden, was dat in mooi Huilands: in 't Bergerraatje. De meeste naburen in het Reutje werden toen in de grondschat in de laagste schaal aangeslagen voor 10 gulden. De broers Joseph en Michiel Smeets betaalden elk afzonderlijk het viervoudige, evenals de twee huurders op de Roskam. De pachterse op Linssenhof moest liefst 110 gulden betalen voor het land dat zij liet bewerken. Rond 1800 beschikten de boeren van het Reutje over 60 hectare akkerland. Naderhand kwam daar grond bij, o.a. door de verkoop van de gemene gronden in 1823 op de Roskammerheide. Rond 1900 was de landbouwgrond uitgebreid tot 95 hectare. Daarvan was slechts een kwart (24 ha) eigen land. De overige grond hadden zij gepacht. Zo’n tien boeren hadden naast huis en hof helemaal geen land van hun eigen en waren dus helemaal op pachtgrond aangewezen. De boer op Munnichsbosch beschikte over 40 ha. Linssenhof telde 20 ha akkerland, dus zonder het grasland en de woeste grond. Tien boeren hadden ongeveer een hectare land onder de ploeg. De overigen hadden meer akkergrond ter beschikking. De Bosserboer hield er twee paarden op na. Ook Zeegers had een paard voor de akkerwinning evenals de landbouwers Dohmen en Knoben. Sommige anderen spanden de koe voor de ploeg. Het
Reutjesbroek En die toestand trof men ook nog aan bij de invoering van het Kadaster, zodat men het hele Reutjesbroek onderbracht onder een enkel nummer: sectie C. perceel 555, maar werd verder buiten beschouwing gelaten. Waarschijnlijk vanwege dezelfde reden als hierboven vermeld. In 1833 werden de percelen in het gemeentebroek afzonderlijk opgemeten en onder belangstellenden na loting verkocht. Jonker Petit, eigenaar van Linssenhof, had daar drie stukken grond, te weten p.555: moerasbos, p.555: grasland en p.555: moeras. Eerst tien jaar later kwam men op het idee, om wijzigingen in de oorspronkelijke metingen van een hoger nummer te voorzien. Hier dus p.950 en p.954.
Waterput Naast het woongedeelte kende de nieuwbouw wel nog steeds een schuur en stalling(en); dus nog steeds landbouwgericht. Van de nieuwe stroomvoorziening werd dankbaar gebruik gemaakt door de aanschaf van elektromotoren in de werkplaats en op de dorsvloer. Over waterleidingen is in het gemeentearchief van Sint-Odiliënberg van voor 1940 niets terug te vinden. De bouwtekeningen geven wel geregeld een “welput” ofwel waterpomp aan in de keuken. In het gemeentearchief heb ik geen stuk gevonden, waarin sprake zou kunnen zijn van een dorpsput in het Reutje. De werkgroep Monumenten van de H.V.R. weet er meer van. In een schrijven aan de gemeente dd. 28-9-1989 doet dhr. A. Wolswijk hiervan verslag. In vroegere tijden heeft in het Reutje een open waterput gestaan, aanvankelijk met een hefboom en later met katrolbediening. Omstreeks 1907 werd de put door een pomp vervangen. Door de bevolking werd een “putmeester” benoemd, die voor het goed functioneren van de pomp moest zorgen, wat vooral bij een strenge winter een heel karwei was.
|