|
Laatst gewijzigd: 11-12-2012 © Jan Ruiten HET WIT PAARD
In 1772 kocht de weduwe Ruyten uit Sint-Odiliënberg een deel van huis en hof in de Cruysstraet. Het huis stond bekend onder de naam "Het Wit Paard". Het kan niet anders of het betrof hier een herberg. Dat is altijd interessant, omdat daar meestal wel een verhaal aan vastzit. Hoever kunnen we de lijn doortrekken naar het verleden en wat is er nadien van het gebouw geworden? De Kruisstraat vormde het begin van de huidige Pastoor Siebenstraat boven op de heuvel en komt al in 1615 in de archiefstukken voor. Lange tijd was dit ook de plaats waar de dorpsput stond. Hier stonden vier herbergen bij elkaar en hier werd met groot tumult geruzied over de keuze van de koeheerd, over wie de 'hoorn des herders' mocht blazen. Bij een uitslaande brand in de werkplaats van de smid ging in 1713 een derde deel van de huizen in Berg in vlammen op. Verder zullen we zien dat menig straatrumoer het gevolg was van uit de hand gelopen herbergbezoek. Brouwers en tappers De weduwe Ruyten, dat was Gertruy Fijten; toen nog pachterse op Steenenhuis in Lerop. Haar vader, Jan Fijten, werd al in 1733 onder de brouwers en tappers vermeld. Bij de jaarrekeningen van de schepenbank uit de 18e eeuw bevinden zich ook de lijsten waarop de collecteur nauwkeurig de inkomsten van de gemeente noteerde. Naast de landschat, die geheven werd op het aantal morgen akkerland, waren er de hoofden- en de beestenschat. Deze werden geheven op de mensen in huis en de beesten in de stal, te weten: koeien, runderen, schapen en bijenkorven. Er was geen belasting op paarden, varkens en hoenders. Van deze dieren werd dan ook geen aantekening gehouden. (In de tekst heb ik meestal geen onderscheid gemaakt tussen koeien en runderen.) De ambachtslieden betaalden tevens voor hun handwerk, evenals de brouwers en tappers voor de drank: de bedrijfs- en consumptieschat. In deze gevallen ging het om vaste bedragen. Van oudsher moesten de brouwers en tappers tevens voor elke ton bier nog eens 7 oortjes aan de stad Roermond afdragen. Dat was dus eigenlijk dubbelop. Vonden ze zelf ook! Het overgrote deel van de bevolking was uiteraard werkzaam in de landbouw. Opmerkelijk zijn o.a. de grotere pachthoeven buiten het dorp. Na het beschrijven van edelmanswoningen, trekken deze boerderijen al gauw de aandacht voor historisch onderzoek. Minder gauw komt het leven van de dorpelingen zelf aan de orde. In het dorp stond de werkplaats van de timmerman, de smid, de wagenmaker en van de kuiper. Daar deed de snijder zijn werk en had de kleijncremer zijn winkel. Maar daarnaast hadden ook zij nog enig akkerland onder de ploeg. Vanaf 1733 zijn jaarlijks de schatlijsten van consumptie en bedrijf bijgehouden. In dat jaar betaalde Jan Fijten 5 pattacons als 'bierbrouwer, tapper, (jenever)stoker en schenker'; evenveel als Hendrick Hendrickx, terwijl Hendrick Everts voor slechts 3 pattacons en 4 schellingen werd aangeslagen. De laatse twee betaalden elk ook nog eens 4 schellingen als maltmaker voor anderen. Die 'anderen' betrokken hier dus het mout om verder hun eigen bier te brouwen. En dat waren niet alleen mensen uit het dorp. Zo'n veertig jaar terug in de tijd, in 1695, verklaarde Hubert Willems, bierbrouwer aan het Melicker Broek achter de Kapel in 't Zand, dat hij met zijn knecht naar Berg was gevaren om malt te halen. Verder waren er in 1733 nog de cafés van Coen Craem en van de weduwe Delissen. Coen werd voor 2 pattacons aangeslagen en de weduwe Delissen onder in het dorp werd 'om Gods wil' ontzien wegens de geringe inkomsten. De biervaten werden natuurlijk betrokken bij de kuipers Peter Frencken en Meeuwis Michels. Hendrickx en Delissen woonden onder in het dorp. Jan Fijten en Coen Craem werden in de schatlijsten na elkaar genoemd: zij waren overburen bovenaan de (huidige Raadhuis)straat. Hendrick Everts werd in de hoofdenschat als laatste genoemd: de route van de collecteur eindigde in de herberg 'Op de Heuvel'. Aan de Kruisstraat lagen in die tijd nabij de dorpsput dus drie herbergen. Deze namen komen we ook tegen in de gemeenterekening van 1746 toen de keizerlijke rekruten in het dorp werden gelogeerd en bij de herbergiers werden ondergebracht. Van de biertap alleen kon men blijkbaar niet leven. Hendrickx werd in de beestenschat aangeslagen voor 6 koeien. Jan Fijten voor een dubbel aantal. Hendrick Everts zat er tussenin met 7 koeien en 1 kaar bijen. Coen had ook een koe in de stal en nog 7 kaar bijen op het erf. Ook nu werd de weduwe Delissen pro deo ontzien. Uit de hoofdenschat komen we te weten, dat de brouwers ook nog knechten in dienst hadden. Hendrickx en Everts werden elk aangeslagen voor twee knechten en een meid. Jan Fijten voor drie knechten en een dochter als meid. In Lerop en op 't Reutje zou men in die dagen tevergeefs naar een herberg of kroeg gezocht hebben.
Veit Veiten (ca. 1650-1739) De stamboom Fijten te Sint-Odiliënberg begint met schepen Vitus Viten, alias Fijt Fijten (ca. 1650-1739). De schrijfwijze Fieten komt het meest overeen met de uitspraak. Elders in de Roerstreek werd de naam weer vernederlandst tot Fijten. Zelf ondertekende Vitus steeds met Veit Veitten. Vooral aan zijn handschrift is te zien, dat hij uit het Duitse afkomstig was. Zijn taalgebruik behield het accent van het grensgebied. Vermoedelijk hebben we te doen met dezelfde Vitus Viten die in februari 1677 in de kerk van Erkelenz trouwde met Gertrudis Ruthen (ca. 1655-1721). Twee maanden later werd daar hun dochtertje Mechtildis gedoopt. Waarschijnlijk is het kind jong gestorven. Via een omweg is het gezin in Berg terecht gekomen. Vijf jaar later woonde het echtpaar met de kinderen Agnes en Jan hier in de huidige Hoofdstraat. Fijt Fijten komen we sindsdien veelvuldig tegen in de archiefstukken van de schepenbank. Daardoor zijn we veel over hem te weten gekomen. Als vreemdeling had hij zich al snel in het dorpsgebeuren ingewerkt en geregeld deed hij van zich spreken. Zijn vrouw Gertrudis werd in de kerkregisters nooit met haar meisjesnaam genoemd, maar alleen als de vrouw van Fijten. Toen het gezin hier kwam wonen, was men bezig de parochiekerk deels nieuw op te bouwen. In 1683 noteerde de pastoor onder de uitgaven een post van liefst 26 rijksdaalders aan 'meister Fijt Fijten te Bergh' die enkele keren op rekening muurankers en ander ijzerwerk had geleverd. Meer rekeningen zouden daarop nog volgen. Ook nadat de nieuwe kerk was ingezegend, want het werk was toen nog niet helemaal geklaard. In totaal komen we uit op een bedrag van liefst 95 rijksdaalders. De eerste keer, in mei 1680, betaalde de pastoor 4 schellingen aan den smit te Bergh voor een kettingh en andere ijserwerck. Het is nog maar de vraag of Fijten vanaf het begin aan de opbouw heeft meegewerkt, want aanvankelijk werd het nodige ijzer nog door meester Lins van Helden geleverd. Kort daarop is zijn werk door de smid uit Erkelenz overgenomen. De herbouw van de gedeeltelijk vervallen kerk heeft de pastoor moeten bekostigen uit giften. Uit de dorpslasten mochten alleen nog de reparaties aan de oude kerk betaald worden. Herstel aan dak en ijzerwerk van het nieuwe gedeelte bleven dus voor rekening van de kerk. In 1688 heeft het echtpaar Fijten de halve huisplaats van de weduwe Beurskens aangekocht. De moestuinen achter de huizen liepen volgens diverse beschrijvingen hier door tot aan de oever van Roer. Vitus was begonnen met twee koeien en met twee morgen land van z'n eigen. Naderhand werd hij aangeslagen voor liefst 6 koeien. Hij zal dan ook nog wel het nodige akkerland gepacht hebben. Voor het drukke werk had hij twee knechten en meiden in dienst, want de smid hield tevens herberg in zijn huis. Begin 1689 kwam er een verbod op het maken van muziek in de herbergen. En dat was wel even wennen. Op de zondag van de vastenavond werd desondanks bij Fijten door twee speelluiden muziek gemaakt, de een met viool en de ander met een lyrt. Druk was het daarbij overigens niet: acht mensen werden aangeklaagd bij het gespeel aanwezig te zijn geweest. Drie boeren verweerden zich met de mededeling, dat zij enkel om zaken in de herberg waren geweest. Als gevolmachtigde verpachtte Fijt Fijten die dag namelijk de landerijen van het kapittel en verder hadden de boeren toen niet meer dan een of twee potten bier gedronken. Ja, zij hadden de speellieden zelfs gesommeerd te stoppen met hun spel. Die veinsden echter, dat ze gewoon voor eigen plezier muziek maakten. En mocht de een of ander hen daarvoor geld willen toestoppen, dan zouden zij er ongetwijfeld 'Gods loon' voor ontvangen. De drie pachters werden op hun woord geloofd. De anderen wisten tegen de beschuldiging niets in te brengen en werden elk beboet met twee goudguldens. Ook de herbergier zelf en diens twee logés zullen de dans niet ontsprongen zijn: volgens het plakkaat wachtte hen een dubbele boete. Op een zondag in april 1704 was er onder de herberggasten een oproer ontstaan. Over en weer klonken scheldwoorden en dreigementen. Uiteindelijk ontaardde het krakeel in een handgemeen, waarbij zelfs bloed vloeide. En dat alles nog wel in aanwezigheid van de pastoor van Karken en een andere priester die de gasten naar de hel en verdoemenis wenste. In de gemeenterekeningen komen we geregeld uitgaven tegen voor kost en drank, wanneer de scheffen en beurgemeisteren bij Fijten de schatlijsten opmaakten. Meestal vergaderden de schepenen echter in het huis van Adam Cnops op de Heuvel. Geregeld werden ook afgezanten uit vreemde legers bij Fijten ondergebracht. En dan ligt daar nog een kwitantie uit 1708 voor geleverd ijzerwerk door Mestr. Fijt Fijten toen de torenklok werd verhangen. In het bedrag van 21 schellingen was ook het bier verrekend. Fijt Fijten was een bedrijvige man, die vaak van zich deed spreken. Arbeiden op zondag was verboden, maar wanneer het hem uitkwam, liet Fijt het werk niet liggen. Een andere keer werd hij betrapt op het snijden van heide, dan weer op het kappen van rijshout waar dat niet mocht. Toch had de schout genoeg redenen om Fijten in 1701 voor een plaats in de schepenstoel voor te dragen. Tot twee keer toe viel de keuze echter op een ander. Wel werd hij intussen tot burgemeester van het dorp benoemd; in die tijd vooral een uitvoerende functie. Maar op de gerichtsdag in juni 1706 legde Fijt Fijten dan toch in handen van de drossaard van het ambt Montfort de schepeneed af. Rampspoed (1713) In april 1713 sloeg het noodlot toe. Door een uitslaande brand gingen alle huizen onder in het dorp tot aan de berg verloren, inclusief de pachthof van meneer pastoor aan de linde. Zeker tien huizen vielen ten prooi aan deze brand. Dat is ruim het derde deel van alle woningen in het dorp binnen de vier valderen. Het vuur was ontstaan in het huis van schepen Fijten, maar sloeg over op de buurhuizen bergafwaarts en de huizen ertegenover. Dat moest ooit eens gebeuren, daar de meeste huizen toen (en lang daarna) nog voorzien waren van een strooien dak. Ook met de brandvoorzieningen zoals ladders, haken en emmers was het maar slecht geregeld in de dorpen. Eerst jaren later kwam de overheid met een nieuw brandreglement en werd een brandmeester aangesteld. Het ene na het andere huis onder in het dorp viel ten prooi aan het vuur, terwijl de mensen druk doende waren te redden wat er te redden viel; om dan tot grote schrik te zien hoe het eigen huis vlam vatte. De smeulende geblakerde resten gaven een troosteloos beeld. Meteen werden de overige huizen in het dorp op hun brandveiligheid gevisiteerd. Enkele bewoners werden gesommeerd onmiddellijk maatregelen te nemen. Bij Heyn Willems was de schoorsteen nog van hout! Ook Peter Wolters moest een nieuwe stookplaats van stenen laten metselen. En bij de weduwe Grauen moest bovendien de schoorsteen verhoogd worden tot vier voet boven het dak. Fijt Fijten diende aan de affgebrande naebuyren liefst 200 kronen te betalen. Uit de gemeentemiddelen werd daar nog eens 1000 gulden op toegelegd. Dit ongelukkige voorval heeft de smid dus heel wat geld gekost. Maar hij was gewaarschuwd. Vijf jaar eerder al klaagden de naburen op het voogdgeding, met de weduwe Nees Peijs voorop, dat er enkele keren brand was geweest in het huis van Fijten. Uit vrees voor erger werd om maatregelen gevraagd. Schepen Feijten werd gesommeerd de schoorsteen van zijn huis te verhogen en hij moest versien datter gene brandt ontstaet. Een eventuele boete tot schadeloosstelling werd hem toen al in het vooruitzicht gesteld. Veel geholpen heeft het dus niet. De slachtoffers richtten hun ongenoegen ook op de medeschepenen, die immers te lankmoedig waren geweest.
De pastoor liet kort daarna onder aan de kerkberg een nieuwe boerderij voor zijn pachter timmeren. (De huisplaats waar het huidige Roerstreekmuseum staat, stamt dus van omstreeks 1715.) Mevis Timmermans timmerde zijn nieuw huis aan de rand van het dorp in gen Dael. De weduwe Girmans zat jaren later nog met gemaakte schulden, die zij met een huis vol kinderen maar moeilijk kon aflossen. De overige gedupeerden waren Peter Willems als pachter van de pastoor, Willem Linden en Engel Essers als naaste buren, Peter Hendrixs, de gebroeders Cloudt en overbuurman Herman Huckelhoven. Waarschijnlijk was het huis van Haewinckels aan het veer gespaard gebleven. Hij komt in de lijst niet voor. De uitslaande brand heeft Fijt Fijten naast een smak geld mogelijk ook de schepenstoel gekost. In maart 1714 was hij nog in functie, uitgerekend bij de verkoop van de afgebrande huisplaats aan de linde. Toch duurde het nog een jaar vooraleer Fijten zijn plaats in de schepenbank overliet aan zijn opvolger Adam Cloudt. Herbergperikelen (1715-1717) Na de brand is Fijt Fijten boven aan de straat gaan wonen. Voorheen was deze huisplaats onbewoond en waarschijnlijk als wei of boomgaard in gebruik geweest. De overige huizen en moestuinen langs de Roer waren sinds lang belast met een korencijns aan de kerk, naderhand te betalen met geld: voor elk vat rogge een gulden. Het huis van Haewinckels was belast met een half malder rogge, ofwel 3 gulden. Daarnaast lag de pachthof van meneer pastoor, belast met 2½ gulden. De nieuwe bewoners begonnen hier een herberg, ruim een halve eeuw later bekend onder de naam: 'De Drie Kronen'. Verderdop richting heuvel lag voorheen het huis van Corst Beurskens, belast met 2 gulden, maar sinds 1688 half te betalen door diens weduwe en de andere helft door smid Fijten. De huisplaats boven aan de straat was niet met een erpacht aan de kerk belast. Op het kaartje is het voetpad naar de Roer te zien. Ook daarover is een aantekening in de archiefstukken te vinden. Kort na de verhuizing werd opgemerkt, dat de steeg naast de moestuin van Fijten niet breed genoeg was en dat hij de heg beter moest onderhouden. Hier heeft de smid zijn herberg voortgezet. Op meidag 1715 was Tilman Pex nog even wat komen drinken. Toen de gasten tegen sluitingstijd vertrokken, werd de man terzijde genomen vanwege een openstaande rekening. Toen dat geregeld was, heeft Til de herbergier nog op een pot bier uitgenodigd. Maar Fijten zou hem toegesnauwd hebben: "Ich en tap voor digh gein bier, dou fagebond. Ganck op!" En van het een kwam het ander. Wat er tijdens het krakeel gebeurd is, weten we alleen uit de mond van het slachtoffer. Tilman wilde zich uit de voeten maken, maar de zoon van Fijten was hem met een riek achterna gekomen en had hem daarmee geslagen. De smid had hem nog met een ketelboom bedreigd, een ijzer waaraan de ketel hoger of lager boven het vuur gehangen werd. Toen de dochter des huizes zag, dat de ruzie uit de hand dreigde te lopen, heeft zij om burenhulp geroepen. "Sa vuyt! Sij slaen sich hier buyten doodt!" Pex, die geen geweer of stok bij zich had om zich te verdedigen, is toen met stenen gaan gooien. Tilman kon niet begrijpen, dat hij als slachtoffer, voor de schade aan het huis van Fijten zou moeten opdraaien. In oktober van dat jaar namen de kinderen van de gewezen schepen de zaak van hun vader over. Pex beweerde echter, dat hij met de herbergier al tot overeenstemming was gekomen. Fijt Fijten had de kosten op zich genomen, terwijl Tilman een ton bier had gespendeerd. En daarmee was volgens hem het hele voorval afgehandeld. Zo niet voor de kinderen Fijten. Zij wilden de getuigen horen, die bij de afspraak aanwezig waren geweest. Het is niet duidelijk, waarom Fijt Fijten zich bij de afwikkeling van de zaak op de achtergrond hield. In mei 1716 kwam hij andermaal in opspraak. We zullen wel nooit meer te weten komen, wat er die avond gebeurd is. Toen Neulke Reumers, die als meid bij Fijten diende, daarover ondervraagd werd, hield zij haar mond stijf dicht. De schout wilde van haar weten welke 'excessen' zich hadden voorgedaan in het huis van haar baas. Maar de vrouw weigerde ook maar iets te zeggen. Ook toen zij daarop met een geldstraf werd bedreigd, daar de waarheid niet en magh blijven verdonckert en het kwaad bestraft moest worden. Het zou me niet verbazen, als deze zogenaamde excessen te maken hebben gehad met het houden van het meifeest in de herberg. Een feest dat sinds jaar en dag in het ambt Montfort verboden was. Van overheidswege wilde men dit en andere volksfeesten uitbannen. Ondanks de rampspoed van de uitslaande brand en het vele geld dat hij daarna te betalen had, is Fijt Fijten er weer snel bovenop gekomen. Volgens de schatlijst van 1716 had hij toch alweer twee knechten en meiden in dienst. in de stal stonden wel 5 koeien en 3 runderen. Fijten had ook toen nog het nodige akkerland in pacht. Er was dus veel werk te verzetten, want het smidswerk heeft hij ook nadien gewoon voortgezet. Dat komen we te weten uit het verslag van een straatruzie in november 1717. Een van de betrokkenen vertelde, hoe het allemaal begonnen was, na een avondje drinken bij smid Fijt Fijten. Onder de gasten waren er enkelen, die nog iets met elkaar te verrekenen hadden. Er hing een dreigende lucht in de herberg. De waard had toen enkele gasten de deur gewezen onder het voorwendsel dat het al laat was en hij spoedig zou gaan sluiten. Toen kort daarop ook zijn kameraden opstapten, heeft Derick Delissen nog tegen de waardin gezegd, dat het daarbuiten op slaan zou uitdraaien, want buiten waren ook Jan Cuypers en Geel Hendricks. Op straat raakten de mannen slaags bij het huis van Cloudt. Het tweetal werd door de vijf kornuiten flink aangepakt. De ruziemakers kwamen uit bij het veer over de Roer. Er werd met stokken geslagen en met stenen gegooid. Daarbij zou Jan Cuypers dodelijk gewond zijn geraakt. Maar gelukkig voor hem, is hij er weer bovenop gekomen. In september 1721 stierf Gertrudis, de vrouw van Fijt Fijten. De meeste kinderen waren toen al het huis uit. Tussen de gemeenterekeningen van 1725 bevindt zich nog een nota betreffende een levering van 12 vaenen bier door Fijt Fijten aan de leiendekkers, die op het kerkendak gewerkt hadden. Het smidswerk had hij intussen aan zijn zoon Jan overgelaten. Liefst zes koeien stonden op stal. Dat is meer dan bij enig andere boer in het dorp. Fijt was een arbeidzame man. Fijt Fijten verhuisde in oktober 1728 naar Maasniel, waar hij bij zijn dochter Mechel, herbergierster in De Valck, introk. Toen had de gerichtsbode van Berg namelijk beslag laten leggen op de penningen van Fijt Fijten, raeckende sijne verkochte mobilien. Het merendeel van het huisraad heeft hij verkocht, alvorens te vertrekken. Evenals zoon Jan en twee andere herbergiers had Fijten geweigerd de extra cijns op drank te betalen. Zij waren het niet eens met de dubbele belasting, omdat de brouwers en tappers van Sint-Odiliënberg immers al vanouds de bierschat aan de stad Roermond betaalden, te weten 7 oort voor elke ton bier. In juni 1727 had het Hof van Gelder te Venlo nog eens laten weten, dat deze cijns gold voor alle dorpen en gehuchten in het ambt Montfort. Daarbij werd verwezen naar een akte uit 1492. Maasniel Van vijf kinderen uit het gezin van Fijten konden we de levensloop nagaan. De anderen zijn jong gestorven. Daar is vooreerst dochter Neesken (ca. 1678-1735), waarschijnlijk de oudste van het stel. Agnes Viten trouwde begin 1702 met Hendrick Raymaeckers. Het gezin woonde in Posterholt. In februari 1723 hertrouwde Neesken met Hendrick Frencken. Ook in hun leven heeft bier een belangrijke rol gespeeld. De herberg met brouwhuis van Raemaeckers stond naast de kapel in Posterholt. Ook zijn opvolger zette de herberg nog voort. Kort na het overlijden van Frencken werden in maart 1728 huis en hof met schuur en stallen en het 'brouwgetouw' aan de hoogste bieder verkocht voor 299 pattacons. Met het geld konden de schulden worden afgelost. Agnes stierf in juli 1735. Het is niet bekend wat er van haar kinderen geworden is. Zij werden enkele jaren later wel nog in het testament van hun grootvader vermeld. (Zie ook M.J. Veelen: Een openbare verkoop in Posterholt in De Klepper, jan. 2003.) Haar jongere zus Mechteld Fijten (1687-1765) trouwde in oktober 1705 met Albert Naus uit Leeuwen. Al vroeg werd het minderjarige stel (beiden nog geen 26 jaar oud) in zijn plannen gesteund door schepen Fijten uit Berg. Tien jaar later bouwde Naus aan de beek tegenover zijn boerderij een brouwhuis. Tevens hield hij een herberg onder de vleugels van 'De Valck'. Kort daarop kocht het echtpaar de Kapittelhof aan de overkant van de straat. Eind 1728 kwam Vitus bij zijn dochter inwonen. Hij heeft beide echtelieden steeds met raad en daad bijgestaan. In Leeuwen spraken kwade tongen echter, dat de vrouw van Fijt Fijten zich aen eene streene gaeren had verhangen. Kort voor zijn overlijden in februari 1739 maakte Fijt zijn testament. Hij lag toen ziek te bed, verzwakt door zijn hoge ouderdom. Zijn weinige spullen vermaakte hij aan Mechteld. Hij verwachtte van zijn dochter, dat zij de lijckmaeltijdt zou verzorgen, waarbij de vrouw voor elke gast een schilling kreeg uitbetaald. De overige erfgenamen waren zijn zoons Linnerd en Jan Fijten en de kinderen van wijlen zijn dochter Neesken. Linnerd Fijten (1691-1780) was omstreeks 1720 getrouwd met Agnes Willems, halfersdochter uit Leeuwen. Aanvankelijk woonde hij als pachter op het Schaerbroeck in de parochie Asselt en naderhand boerde Linnerd op de Brandewijer aan de Broekhin. Ook daar werd toen uit het vaatje getapt. (Uitgebreide informatie over familie Fijten te Maasniel, zie J. Ruiten Onder den klockenslagh van Neel, Leeuwen en Asenray, HVR St. O'Berg, 1994.) Van Caecilia Fijten (1693?-1724) is geboorte- noch huwelijksjaar bekend. De vrouw was getrouwd met Mathis Schreurs, de zoon van Hoosden. Caecilia stierf in februari 1724 in het kraambed na de geboorte van haar zoontje Jan. Ook het kind moet kort daarop gestorven zijn. Jan Fijten (ca. 1680-1748) Met de oudste zoon Jan (ca. 1680-1748) gaat het verhaal van de familie Fijten in het dorp verder. De jongeman trouwde in september 1706 met Anna Geurdts (ca. 1680-1756). Het huwelijk staat weliswaar ook in het trouwregister van Sint-Odiliënberg ingeschreven, maar de pastoor schreef nadrukkelijk dat het huwelijk te Kirchoven was gesloten. Naderhand ondertekende Anna een getuigenverklaring met haar naam Anna Görtz. Dit is een tweede aanwijzing dat zij van elders afkomstig was. Het is dus minder waarschijnlijk dat zij identiek zou zijn met Joanna Geurdts, in 1691 te Lerop geboren als dochter van Geurdt en Maria Geurdts. Mogelijk kunnen we hiermee tevens de link leggen naar de afkomst van Fijt Fijten. In maart 1652 werd te Roermond voor 225 gulden een half huis op de Caniel verkocht. Verkopers waren o.a. Peter Camps en vrouw, pachters op Muggenbroek, en het echtpaar Jan Fijten en Neesken Prenthaegens uit Kirchoven. Jan en Neesken zouden dan de grootouders kunnen zijn van vaders kant, waarnaar de oudste zoon en de tweede dochter vernoemd werden. De eerste dochter was Mechteld, die in Erkelenz geboren (en gestorven) is. Uit het huwelijk van Jan Fijten en Anna Geurts werden twaalf kinderen geboren. Naderhand zien we achtereenvolgens zeven dochters en twee zoons voor het trouwaltaar staan. Aanvankelijk deed Jan het rustig aan. Hij begon met één koe. Later had hij er zes met evenzoveel kalveren. Evenals zijn vader had hij meerdere akkers uit het grootgrondbezit gepacht. De eerste jaren woonde het gezin als huurder in het huisje van Martin Bergh. Eind 1711 werd het huis aan de Kruisstraat gebouwd. Zo blijkt althans uit de schatlijsten. Na de brand van 1713 kwam ook schepen Fijten met vrouw en personeel hier wonen. Waarschijnlijk was het huis dan ook op zijn initiatief gebouwd. Tegen 1720 verhuisde Jan naar het oude huis onder aan de straat, dat hij nieuw had laten optimmeren met een lening van 100 gulden. Tien jaar later werd dit huis met de stallingen en de moeshof opnieuw belast met nog eens 25 pattacons. Van de rente zou naderhand voor de geldschieter jaarlijks een zielenmis worden gelezen. (Dit kapitaal werd eind 1748 door de weduwe Fijten afgelost.) Huis en hof waren gelegen tussen het erf van Engel Essers en Abel Hendrix. Die omschrijving komt overeen met de hoofdenschat van 1720. De huisplaats van Abel werd naderhand door Jan Fijten opgekocht. Daarmee nam hij tevens een lening van 20 pattacons over, staande op het huis. De erfcijns aan de kerk bedroeg jaarlijks 1 gulden en 10 stuivers, zoals door de pastoor genoteerd werd. Uit hetzelfde register blijkt, dat het huis van Essers door schepen Van der Borgh werd overgenomen en nadien vererfd op diens schoonzoon Matthis Hastenraedt. Nadat zijn vader naar Maasniel was vertrokken, is Jan definitief verhuisd naar 'Het Wit Paard' boven op de berg aan de Kruisstraat. Beide huizen zijn op hem in eigendom overgegaan. Jan Fijten deed al vroeg van zich spreken. In 1709 was hij aangesteld tot burgemeester. Deze functie werd elk jaar opnieuw bezien. In die zomer was hij samen met de andere burgemeesters uit het ambt Montfort opgepakt en gevankelijk naar Venlo overgebracht. in de garnizoensstad werden zij liefst drie weken vastgehouden in een stroeybocht, gelijk de varkens, zoals zij achteraf beklaagden. Door bemiddeling van de drossaard (die flink tekeer moet zijn gegaan) zijn de mannen weer vrijgekomen. Van ambtswege kregen zij elk als vergoeding 12 rijksdaalders uitbetaald, terwijl Jan Fijten daar bovenop uit de gemeentekas nog eens 6 rijksdaalders ontving. Deze post in de gemeenterekening vermeldt niet waarom de burgemeesters werden opgepakt. Het meest voor de hand liggende reden kan zijn, dat de dorpen van het ambt Montfort in gebreke waren gebleven met de betaling van de oorlogsschatting. (Spaanse Successie-oorlog 1701-1714). Daarbij namen overheden geen halve maatregelen. In mei 1710 had Fijten in zijn functie van burgemeester, maar wel op eigen gezag enkele wilgenbomen laten kappen voor het batten van de Roer, zonder dat hij daartoe opdracht had gekregen. Om de schijn van partijdigheid te voorkomen, werden vier schepenen van elders op de zaak gezet om te zien in hoeverre hij voor de schade aangesproken kon worden. Steeds meer nam Jan het werk van zijn vader over. Te beginnen met het smidswerk. In 1725 leverde Jacob Cox uit Roermond aan de gemeente een hoeveelheid ijzer, te weten 80 pond oude maat. Jan Fijten smeedde daarvan een kruis voor op de kerk. Vijf jaar later declareerde hij meerdere posten wegens verteringen door de schepenen in zijn huis, maar ook wegens reparaties aan de kerkklok. In 1728 was zijn vader naar Maasniel verhuisd en bij dochter Mechel in 'De Valck' gaan wonen. Na een tweede brand in het dorp, waarbij ook de herberg 'Op de Heuvel' in vlammen opging, werden gemeentezaken steeds vaker ten huize van Jan Fijten geregeld. Enkele jaren later moet Jan met het smidswerk gestopt zijn. Steeds meer zou hij zich sindsdien op het brouwen van bier en het stoken van jenever toeleggen. Het smidswerk werd door zijn zoons overgenomen. In 1732 werd hem gevraagd, om met een der schepenen een lijst van zieke beesten in het dorp op te stellen. Er was een ziekte uitgebroken onder het rundvee en de paarden. Het visiteren der stallen heeft enkele dagen in beslag genomen, waarbij schepen Corsten ook zelf ziek is geworden. Jan Fijten heeft het werk toen alleen voortgezet. De hoorn des herders (1745-1746) Toch heeft de brouwer geen plaats genomen in de schepenbank zoals zijn vader voordien. Misschien heeft hij wel voor de eer bedankt. Kort voor zijn overlijden zorgde hij nog voor een opmerkelijke rel in het dorp. De aanzet werd gegeven in 1745, toen een nieuwe herder werd aangesteld om met de koebeesten naar de veeweiden te gaan. Jacob Graeven was er dat jaar na enkele dagen mee gestopt. Ondanks meerdere verzoeken van de burgemeester om aan te blijven, had hij de hoorn tot vier keer toe laten terugbezorgen. Het gevolg was, dat de koeien een tijd lang op stal bleven. Dat zinde de boeren niet. Indien de burgemeester geen heerd kon vinden, dan moest hijzelf de beesten maar hoeden. Sinds kort werd de koeheerd betaald met 2 pattacons per jaar uit de dorpslasten voor het hoeden der koebeesten van april tot december. Mogelijk kreeg hij ook nog geld van de boeren zelf. De pachthoeven hadden hun eigen grasland. Het hoorngeschal gaf 's morgens aan dat de tocht via de Veestraat naar de Bergerhei kon beginnen. Indien alle boeren uit het dorp hun koeien mee lieten gaan, dan moet het toch wel een kudde van 60 tot 80 beesten zijn geweest. Twee weken na Pasen werd Nicolaes Timmermans als koeherder ingehuurd voor de tijd van drie jaar, mits er geen klachten kwamen. Het jaar daarop had Jan Fijten het klaargespeeld om Jacob Graeven, die bij hem in dienst was, over te halen zijn oude functie weer op te nemen. Daartoe wilde hij de keuze van de koeheerd in stemming brengen. Dat zou dan die Goede Vrijdag gebeuren na de passiepreek en wel op de Cruysstraet voor zijn huis. Buiten de aanhang van Fijten kwam evenwel niemand opdagen. De herbergier besloot daarop met de schout te overleggen. Met vijf andere boeren toog Fijten naar de stad. Zij hoefden zich nergens zorgen over te maken: hij zou wel het woord doen. Jan betaalde het veergeld en zou alle schade op zich nemen, al zou het hem zijn twee paarden kosten. Fijten was niet te bleuw in het spreeken en verzuimde zeker niet te vermelden dat het jaar daarvoor een beest uit de kudde was verongelukt. Zijn onderhoud met de schout in Roermond had inderdaad succes. Enkele dagen eerder had deze nog het weiden aan Timmermans overgelaten. Nu koos de schout partij voor Jan Fijten en consorten en verzekerde Graeven: "Nu kondt ghij morgen touten ende de koyen vuytdrijven." Aldus heeft Jacob de volgende dag de hoorn geblazen en de koeien uitgedreven. Wegens de grote onrust onder de boeren werd enkele weken later door de burgemeester de keuze opnieuw in stemming gebracht. Het merendeel der boeren gaf zijn vertrouwen echter aan Timmermans. Daarop schreeuwde Gertruijdt Fijten, dat het allemaal huichelaars waren, terwijl zij de schepenen voor schelmen uitmaakte. Haar moeder gaf luidkeels te kennen, dat zij haar koebeesten enkel door Jacob liet weiden. Die is toen andermaal naar de stad gegaan om daartoe van de schout goedkeuring te krijgen. En na diens instemming en op aanraden van Fijten om de poot stijf te houden, was Jacob Graeven andermaal gaan rondvertellen, dat de boeren hun koeien weer door hem moesten laten weiden. Daarop volgde een onderzoek door de drossaard van het ambt Montfort. In mei 1746 besliste de schepenbank, dat Nicolaes Timmermans in zijn functie zou worden hersteld. Wie daar geen gehoor aan wilde geven, zou met een goudgulden beboet worden. Jacob had de bui al zien aankomen en kort daarvoor door zijn zoon aan Timmermans laten weten de koeien niet meer te willen drijven. En Jan Fijten kreeg verder nog een boete omdat zijn vrouw op de vergadering der naburen met andre wijven van haere aenhanck (-) groot tumult, geschreeuw en straatgerugt had gemaakt. Trouwens, wie kon men twee jaar later weer dagelijks horen 'touten'? Opnieuw had uitgerekend Jacob de hoorn van Timmermans overgenomen. Maar deze keer wel met instemming van de boeren. |
|
De erven Fijten Het moge duidelijk zijn, dat het Jan Fijten in de bedrijfsvoering voor de wind ging, zowel in de akkerwinning alsook met de brouwerij. Vermoedelijk heeft Jan al vroeg de smidse van zijn vader overgenomen. In 1716 had hij een leerjongen in dienst. Daarbij denken we eerder aan een smidsknecht dan aan een brouwersleerling. Zo'n twintig jaar later moet hij het smidswerk opgegeven hebben. In de schatlijsten van neringdoenden komt hij als zodanig dan niet meer voor. Naderhand verdiende zijn zoon Geurt eveneens de kost als dorpssmid, terwijl Jan Fijten jr. zich het vak van radmaker had eigen gemaakt. Maar de grotere opdrachten gingen toen al naar Tunis van der Borgh uit Posterholt. Na het overlijden van haar man in 1748 hield de weduwe Fijten toezicht op het werk van haar drie knechten en drie meiden. Tot het personeeel werden ook haar jongste kinderen gerekend, intussen oud genoeg om in huis mee te helpen. Ook in de beestenschat werd de vrouw hoog aangeslagen met 12 koebeesten. In het brouwhuis werd niet alleen eigen bier aangemaakt. Anna Geurdts leverde ook het mout aan de thuisbrouwers. En spoedig werkte zij tevens met twee ketels voor het stoken van jenever. De weduwe Fijten werd in 1750 voor 8 pattacons aangeslagen. Dat was dubbel zoveel als Jacob Peys, brouwer en stoker op de Heuvel. Voor een kroegentocht hoefde men in die dagen niet in 'Berg te zijn. Het dorp telde voorheen vijf herbergen en dat zou teruglopen tot twee in 1754. Dat blijkt althans uit de belastinglijst voor brouwers en tappers. De collecteur zal toch geen herberg hebben overgeslagen! Wanneer en hoe de erfdeling precies heeft plaatsgevonden, is niet bekend. Dat kan best vele jaren na de dood van de weduwe Fijten geweest zijn, nadat sommige van haar kinderen zelf al overleden waren en enkele erfgenamen aandrongen op een verdeling van het gezamenlijke bezit. De een was blij met een deel van de ouderlijke woning, terwijl de ander zich voor zijn erfdeel liet uitbetalen. Hoeveel akkerland er te verdelen viel, is niet bekend. In 1749 waren hier al de schoonzoons Hendrick Ruyten en klompenmaker Adam Naegels ingetrokken, elk met hun eigen huishouden. In het hoofdgebouw was het de weduwe Fijten met drie knechten en meiden en met 9 koeien op stal. Toen werd de vrouw aangeslagen als maltmaker, brouwer, tapper, stoker met 2 ketels en schencker. Er was dus nog veel bedrijvigheid. Twaalf jaar later werd in de gemeente enkel nog door de weduwe Nagels en overbuurman Peyss op de Heuvel bier gebrouwen. Omstreeks 1765 werd de brouwketel verkocht. Toen is de herberg van de weduwe Fijten na een onderbreking van zo'n vijf jaar overgenomen door Gerard op gen Endt en zijn vrouw Marie Reuten. Het kan zijn dat de naam "Het Wit Paard" toen pas gekozen is voor de herberg aan de Kruisstraat. Andere kinderen waren naar elders vertrokken. Dochter Maria Fijten (1718-1779) trouwde in oktober 1758 met weduwnaar Johan Meijer, schepen en molenaar te Randerath. Geurt Fijten (1720-1774) nam het smidswerk weer op, dat zijn vader had laten liggen. Voorlopig woonde hij nog bij zijn moeder thuis. Hij trouwde in september 1755 met Johanna Tegels, dochter van Stoffer Tegels en Aldegonda Tilmans. Hij nam het huis van zijn schoonvader aan de veestraat over. Naast het smidswerk had hij ook enkele akkers onder de ploeg. Daarvoor had hij van schepen Heijligers zo'n tien morgen gepacht. In 1765 werd hij in de beestenschat aangeslagen voor 7 koeien en 22 schapen. Naast het huis met de schuur, stalling en moeshof lagen enkele stukken 'grasbaand'. In februari 1794 werden huis en hof geveild. Met een bod van 250 pattacons waande landmeter Heijligers zich als de nieuwe eigenaar, maar de verkoop werd ingetrokken. De moestuin met het broek werden toen wel verkocht voor 155 pattacons. Zoon Stoffel woonde rond 1800 in Echt, terwijl via zijn broer Jan de naam Fijten in Montfort terecht kwam. Jan Fijten jr. (1711-1763) was in november 1736 getrouwd met Marie Timmermans. Hij nam het andere huis van zijn vader (halverwege de straat) over. Hier begon hij (na 1750) zijn radmakerswerkplaats. Na zijn overlijden stond het bedrijf nog lange tijd op naam van zijn vrouw. Nog in 1787 werd zij daarvoor aangeslagen. Uiteraard liet Marie het werk over aan een (meester)knecht. In 1768 werden huis, hof en tuin, samen met een stuk wei verkocht aan haar schoonzus, de weduwe Reuten op Steenenhuis. Huis en hof waren toen al verdeeld in twee huishoudens. Daar woonden nog lange tijd de klompenmaker Geurt Konings en de weduwe Fieten met haar dochter en schoonzoon. Aanvankelijk was dat Matthis Peeters, getrouwd met dochter Liesbeth. Die hertrouwde in mei 1773 met Willem Bolder, radmaker van zijn stiel. In 1786 werd een deel van de huisplaats verkocht aan schepen Hastenraedt. Het gezin van Bolder woonde toen in het huis dat hij van de kinderen Jacops had gekocht. Jan Fijten jr. had ook nog een deel van Het Wit Paard geërfd, gelegen naast het voetpad. Dit deel ging over op zijn kleindochter Marie Peeters. Huis en hof gingen vervolgens over op (haar neef) Jan Matthijs Peters. Hij verdiende de kost als timmerman, maar ook als tapper. De huisplaats werd uitgebreid tot 6.45 are. Lysbeth Fijten (1708-1784) trouwde omstreeks 1735 met klompenmaker Adam Naegels. het echtpaar kreeg zes kinderen. Rond 1760 heeft Liesbeth de brouwketel onder haar beheer gehad. Het bier brouwen zal zij wel aan het mansvolk hebben overgelaten. Haar aandeel in huis en hof ging over op haar dochters Catharina en Hendrina. De eerste trouwde met Geurt Konings. Hoewel hij klompenmaker van zijn stiel was, werd hem in 1780 toch gevraagd om de tafels en banken in de dorpsschool te repareren. Het echtpaar verdiende nog bij met een winkeltje aan huis waar tevens jenever geschonken werd. Catharina Nagels had de zorg voor een vondeling op zich genomen, Maria van Lerop genaamd. Zo had zij aan boeken, pampier en een paar schoenen 1 pattacon voorgeschoten. Het schoolgeld voor een jaar bedroeg nog eens 1 pattacon en 4 schellingen. Daarnaast ontving de vrouw van de gemeente aan kostgeld voor het meisje jaarlijks 38 gulden. Na het overlijden van zijn vrouw hertrouwde Geurdt Konings met Margriet Wolters uit Posterholt. Waarschijnlijk was zij een jongere zus van Jan Wolters, echtgenoot van Hendrina Nagels. Rond 1800 woonden hier naast elkaar de weduwe Konings (huis en hof: 6.45 are) en het gezin van Jan Wolters (huis en hof: 5 are). Een van beiden moet het huis via een andere erflijn hebben verworven. Maar dat kan ook al door toedoen van het echtpaar Nagels gebeurd zijn. Toen Willem Konings (1791-1859) in 1831 opnieuw trouwde, is hij in het Reutje gaan wonen. Tot dan toe had hij hoofdzakelijk de kost als klompenmaker verdiend. Zijn aandeel in de huisplaats heeft hij verkocht aan buurman Peters. In 1770 woonde hier als derde op rij het gezin van Jean (=Christiaen) Graus, weduwnaar van Joanna Fijten (1725-1757). De brouwketel was inmiddels verkocht. Hun huwelijk eindigde al na veertien maanden, wegens overlijden van de vrouw. Jean hertrouwde daarop met Gertruy Heynen. hij leefde vooral van de akkerwinning. Daarvoor had hij liefst 20 morgen land van schepen Heijligers gepacht. Hij had dan ook 4 koeien en 3 schapen op stal voor de bemesting. In 1786 was er sprake van de herberg van Gelis Graus, zoon uit het tweede huwelijk. Dat was in 'Het Wit Paard' aan de Kruisstraat. Agnes Fijten (1713-1749) woonde sedert haar huwelijk in april 1735 met Leon Heynen in Posterholt. De huisplaats van 'Het Wit Paard' was toentertijd in drie partijen opgedeeld. Van het laatste deel, de herberg, had Agnes de helft verworven. Daarvan werd in 1772 een deel door haar schoonzoon Geurt van der Loo verkocht aan haar zus Gertruy Feyten. Deze had de wederhelft van de herberg geërfd. Herbergen in het dorp Wanneer we de schatlijsten van 1734 en 1761 naast elkaar leggen, dan valt op dat er weinig overeenkomst in de namen te vinden is. Alleen Meeuwis Michels werd beide keren als kuiper aangeslagen. Catharina Craenen trouwde in februari 1742 met Steven Schreurs. Zij namen naderhand de herberg van haar ouders over. Bij Craem kwam geregeld onguur volk over de vloer. Het huis lag op de hoek tegenover 'Het Wit Paard'. In april 1759 beleende het echtpaar Schreurs de woning voor 25 pattacons bij schepen Heijligers. Nog in 1770 werd Schreurs aangeslagen als tapper, schenker en winkelier. Er waren in die tijd wel meer 'kleinkremers' die in hun winkel een drupke schonken. Daar stond de jeneverfles onder handbereik. Dan had je nog de cafés van schepen Van der Borgh en van Jacob Peys. Zij brouwden tevens hun eigen bier. In totaal kende Berg dus vier herbergen in de hele gemeente. Tunnis van der Borgh in 'De Swaen' had het er maar druk mee. Zijn vrouw bediende in de herberg, terwijl hijzelf niet alleen het vuur onder de brouwketel opstookte, maar tevens veel werk had in zijn smidse. In 1770 en later ook nog werd hij aangeslagen voor 3 schellingen en 7 stuivers. Dat was tevens de hoogste aanslag onder de brouwers en tappers in die jaren. Maar beduidend minder dan de weduwe Fijten nog in 1750 moest betalen. Was de belastingdruk mettertijd gedaald? Ook bij de familie Everts op de Heuvel werd nog bier gebrouwen en getapt. En had de weduwe van schepen Cloudt de brouwerij van haar buurman Rudt Gerats overgenomen? Toen de herberg van Schreurs werd gesloten, bleven er nog maar drie cafés over in de gemeente. In die jaren stond 'De Roskam' aan het Reutje op naam van de familie Wintjens. Daarbij hoorde een brouwhuis, terwijl er ook een wachelterketel stond om jenever te stoken. Naderhand komen we in het dorp meerdere herbergen tegen, die door naburen en vreemdelingen ook op doordeweekse dagen bezocht werden. Voor kost en drank kon men terecht in 'De 3 Croonen' nabij het veer, in 'De Gouden Leeuw', 'Het Wit Paard', 'De Swaen' of in de herberg 'Op de Heuvel'. Gertruy Fijten (1709-1798) Gertruydt Fijten (1709-1798) trouwde in april 1735 met Hendrick Reuten uit Maasbracht; een week na het huwelijk van haar zus Agnes. Zij gingen aanvankelijk in het brouwershuis wonen. Mogelijk nam Hendrick toen de akkerwinning van Fijten voor zijn rekening. Vijftien jaar later verhuisde het gezin naar Lerop. Daar boerde Hendrick op Keijsershof en sedert 1755 als pachter van Steenenhuis. Na het overlijden van haar man zette Gertruy de halfwinning nog lange tijd zelfstandig voort. (Zie: Roerstreek 1996, HVR-Jaarboek 28, blz. 145.) Intussen keerde haar dochter Marie Ruyten (1739-1809) terug naar haar geboortehuis in het dorp. Marie was in november 1765 getrouwd met Gradus Opgeneynd uit Heel. Hij werd voorlopig in het 'familiebedrijf' opgenomen. Sindsdien werd Gradus aangeslagen als tapper en schenker. De weduwe Reuten had goed geboerd als halferse. In 1768 had Gertruy een lening van 160 gulden van haar overleden man afgelost. Eind dat jaar heeft zij volgens het kasboek van het armenbestuur de honderdste penning betaald vanwege de aankoop van het huis van Marie Timmermans, weduwe van radmaker Jan Fijten jr. Hier woonde toen klompenmaker Geurt Konings als buurman van de weduwe Fijten. Het armengeld bedroeg 2 gulden en 8 stuivers. Dat komt neer op een koopsom van 240 gulden, ofwel 52 pattacons, vermeerderd met openstaande schulden. Het huis was immers belast met nog eens 35 pattacons en verder met een rente vanwege een oudere lening van 20 pattacons, ooit door Abel Hendricks afgesloten bij de armenkas. In januari 1786 verkochten Marie Timmermans en haar schoonzus een deel van de huisplaats aan Jan Pelsers. De verkoop werd nauwkeurig omschreven: drie kamers van het huis met de halve schoorsteen, een kelder en een stal met de halve den en een deel van de schuur. Daartoe hoorde ook het gebruik van de waterput. Bovendien een moeshof iets verderop gelegen met het grasgewas daarachter tot aan de Roer. De verkoop was al gesloten voor 150 pattacons, toen schepen Mathis Hastenraedth besloot huis en hof te beschudden. Als naaste buurman had hij namelijk het recht de verkochte goederen voor dezelfde prijs over te nemen. Bij de ondertekening waren ook de kinderen Reuten aanwezig, o.a. zoon Marcel met vrouw. Dat is wel verwonderlijk, daar hij sinds 1773 voortvluchtig was wegens een incident met dodelijke afloop. Hij kon zich dus nu weer in het dorp vertonen. Marcel was met vrouw en kinderen naar Randerath verhuisd. Daar stierf hij in augustus 1791. Een klein deel van het huis had Gertruy Fijten voor zichzelf gehouden. Oud van jaren heeft de weduwe in 1792 de pacht van Steenenhuis aan haar schoonzoon Gerard Bergh overgelaten en ging zij hier in het dorp wonen met haar dochter Anna Reuten (1750-1816). In september van dat jaar maakte zij haar testament ten gunste van Anna, die ongehuwd was gebleven. Haar dochter zou het huis met de stalling en moeshof (3.40 are) erven. verder kreeg Anna een zwart 'kleed', het bed van haar moeder met alles wat daarbij behoorde en haar eigen bedstee in de kamer. Het overlijden van Gertruy Fijten is niet te vinden in het kerkregister. Enerzijds werd zij in 1798 nog genoemd vanwege een grondrente op haar naam, terwijl zij volgens de huizenschat later dat jaar dan al gestorven moet zijn. En inderdaad: Gertrude Ruyten(!), weduwe van Henri Fijten(!) stierf in april 1798 in de leeftijd van bijna 90 jaar. Het is duidelijk, dat de overledene tot een andere generatie behoorde dan J.J. Heyligers, ambtenaar van de burgerlijke stand. Een deel van de oude huisplaats van wijlen Jan Fijten sr. was overgegaan op Agnes en Gertruy Fijten, elk voor de helft. Dat was dus de woning met herberg aan de Kruisstraat, in die tijd bekend als 'Het Wit Paard'. Aan de andere kant lagen huis en hof van de weduwe Naegels. na het overlijden van de weduwe Heynen ging haar aandeel over op haar drie dochters. in mei 1772 kocht haar schoonzoon Geurd van der Loo voor 18 pattacons van de erven heynen 1/3 deel van een half huis. Twee weken later verkocht hij voor 47 pattacons aan de weduwe Ruiten 2/6 deel van 'Het Wit Paard'. Na het overlijden van Gertruy stonden huis en hof op naam van de kinderen. Waarschijnlijk woonde hier toen de dochter Marie met haar twee dochters Liesbeth en Leen Op 't Eyndt. In 1804 trouwde Liesbet Reuten met Willem Theunissen. Liesbet was een dochter van Gerard Reuten, die sinds zijn huwelijk in Waldfeucht was gaan wonen. Na het overlijden van hun tante in 1819 verwierven zij haar huisje naast het brouwhuis van Mathis Hastenraeth. Huis en hof aan de Kruisstraat stonden toen verdeeld op naam van Peter Sleutels en Jan Ruemers. De eerste was getrouwd met Agnes Ruyten op Steenenhuis. De ander was -voor zover bekend- een vreemde eend in de bijt. Ruemers zelf woonde in Posterholt. Dat wil dus zeggen, dat het huis in z'n geheel of in delen verhuurd werd. Het is niet duidelijk aan wie. Naderhand kwam het hoekhuis met de tuin in z'n geheel (8.35 are) op naam te staan van Matthijs Bergh, landbouwer te Melick. Hij was een kleinzoon van Gertruy Fieten. Toen woonde hier het echtpaar Wolters met hun zes kinderen. Peter Wolters was getrouwd met Elisabeth Vieten (1798-1856). De vrouw was slechts indirect verwant aan de familie Fijten uit Sint-Odiliënberg. Haar vader was namelijk geboortig uit Rothem in Duitsland en in 1798 getrouwd met Gertrudis Bolder, dochter van wagenmaker Willem Bolder en Elisabeth Fijten! Peter Wolters (1796-1844) verdiende hoofdzakelijk de kost als herbergier. Na zijn overlijden zijn hier andere huurders ingetrokken. De bevolkingsregisters zijn hierin niet erg duidelijk. Winkel en herberg Het huis van landbouwer Bergh uit Melick was deels overgegaan op zijn plaatsgenoot Martin Schmitz en stond sinds 1875 op naam van Frans Schmitz. Ondertussen had de huisplaats wel enkele wijzigingen ondergaan. Hermeting na grondruil en met toevoeging van een stukje gemeentegrond in 1882 bracht het geheel op 8 are. Weldra werd het oude huis nieuw (en groter) opgetrokken en kreeg daarbij een geheel ander grondplan. Frans Renier Schmitz (1840-1901) was een zoon van Jan Schmitz en Anna Catharina Claessen uit Melick. Hij trouwde in april 1876 met Catharina Cuijpers, herbergiersdochter van de Roskam. Het huwelijk werd gesloten op basis van 'gemeenschap van winst en verlies', terwijl de bruid een som geld van duizend gulden meenam als haar persoonlijk bezit. Daaruit mag men niet afleiden, dat hier een puur zakelijk huwelijk gesloten werd. Als bewijs van wederzijdse achting en genegenheid behield de langstlevende het vruchtgebruik van de hele nalatenschap. Het echtpaar kreeg vijf kinderen. Aanvankelijk heeft het gezin waarschijnlijk nog in de buurt van Paarlo gewoond. Wanneer Schmitz naar zijn huis in het dorp verhuisde, is niet bekend. Wél dat hij hier een winkel annex herberg begon. Kort na het overlijden van zijn vrouw werd in augustus 1891 de huisinventaris opgemaakt. En dat was niet weinig. In de gelagkamer stonden 5 tafels en 30 stoelen, drie banken waaronder een canapé, een kleerkast en natuurlijk het buffet met glazenrek. Men telde liefst 80 bierglazen en 15 andere glaasjes, 20 borden, enkele kommen en twee porseleinen koffiepotten, twee dienbladen, een trechter en een kruik. Om het geheel op te fleuren stonder er 6 bloemenvazen en voor de rokers zeven kistjes sigaren en enkele luciferspotten. Aan de muur hingen 7 schilderijen en een spiegel en gordijnen voor de ramen. De klok wees aan wanneer men ging sluiten. Verder noteerde men een kapstok en twee lampen, stoven en kandelaars. Via de gelagkamer kwam men in een woonkamer. Daarna werd de winkel geïnventariseerd. Hier stond een toonbank met winkelopstand. Er werden o.a. katoenen, wollen en andere stoffen verkocht, rogge- en tarwemeel, koffie, tabak en suikerwerk en nog andere koopwaren. Na de keuken kwam men via een opslagruimte in een slaapkamer. De route ging verder via de varkensstallen, binnenplaats, schuur, paardenstal, koestal, kelder, zolder, drie slaapkamers naast elkaar, en eindigde in de tuin. In de kelder bevonden zich o.a. twee vaten bier en twee bierstellingen. Op zolder lagen voorraden graan, ander veldvruchten en zaaigoed. Verder een grote partij tabak in pakjes en een vlaggenstok. De veestapel bestond uit een paard, twee koeien, een rund en twee kalveren, drie vette varkens, een haan en twaalf kippen. Omdat men toen veel op de pof kocht, stonden er nog veel rekeningen van geleverde winkelwaren open. Hoe goed het echtpaar bij kas zat, blijkt wel uit de vele leningen die Schmitz had uitgeschreven (totaal f.1850). Zelf had de winkelier ook uitstaande schulden (f.2000) wegens geleverde waren. Nasleep In mei 1905 trouwde dochter Catharina (1879-1955) met Willem Timmermans (1878-1923), geboortig uit Horn. Hij was met zijn ouders meeverhuisd naar Sint-Odiliënberg, die als pachters op Overen waren gaan wonen. In 1907 nam het jonge paar huis, hof en café over. Timmermans kreeg toen een tapvergunning voor de kamer aan de ingang van de provinciale weg. Dat is de huidige Raadhuisstraat, in die tijd nog onderdeel van de weg van Roermond via Sint-Odiliënberg naar Posterholt. Rond 1910 vonden opnieuw bouwwerkzaamheden plaats. De kadastrale legger spreekt hier zelfs van herbouw. De uitspanning werd omgedoopt tot café 'De Tramhalte'. Na Willems overlijden werd de vergunning op zijn vrouw overgeschreven. Sinds 1935 stond het pand onverdeeld op naam van de kinderen Timmermans, met voorop dochter Nel (1907-1986) als caféhoudster. Naderhand werd de naam van het horecabedrijf veranderd in 'Het Munster'. Na de oorlog vonden opnieuw enige verbouwingen plaats. Rond 1960 werd het pand aan de Raadhuisstraat nr. 11 opgesplitst in twee woningen aan de Pastoor Siebenstraat. |
Geraadpleegde
bronnen |