Linnerheide

Laatst bijgewerkt: 18-11-2015 © Jan Ruiten

EEN VERKENNING
NAAR
MIDDELEEUWSE BEWONING
OP DE LINNERHEIDE

In een grijs verleden lagen er tussen het dorp van Linne en de limiet met 'Berg enkele boerderijen met kampbebouwing. Daarvan zijn alleen Breewegshof en hoeve De Waerd overgebleven. Daartussen lagen de landerijen van Op Lillaert, van Hobertshof en De Roelaerd. In die tijd was de grond immers nog redelijk vruchtbaar. Namen als het Lillersbroek en De Waerd getuigen daar van.

De geschiedenis van Breewegshof staat elders op deze site. Dat er in het verlengde van deze pachthoeve ten zuiden van de Linnerheide van oudsher eveneens enkele grote bouwhoven hebben gestaan, is minder bekend. Op onderstaande kaart is goed te zien, dat hoeve De Waerd oorspronkelijk minder afgelegen lag, dan men zou opmaken uit de oudste kadasterkaarten. De Lylaertshof en de boerderij Op Hobert zijn dan al lang verlaten en verdwenen.

Eerst met de bouw van Mortelshof, noord-oostelijk van onderstaand gebied, werd omstreeks 1830 (opnieuw) een begin gemaakt met de exploitatie van de Linnerheide als landbouwgebied.

Evenals Breewegshof was de boerderij Op Gen Lylaert een Gelders leengoed. De eigenaar had de bouwhof dus in leen van de landsheer. Dat was in de 17e eeuw de koning van Spanje als 'Hertog van Gelder'. In de 18e eeuw was dat de Staten Generaal van de Republiek der Nederlanden.

Breewegshof was een pachthoeve. De eigenaars waren van oudsher leden van de Roermondse familie Van Wessem en aanverwanten. Begin 17e eeuw was het leen Breewegshof na erfdeling in twee lenen opgesplitst. De eigenaars in opvolgende generaties raakten steeds verder van elkaar (en van deze streek) vervreemd en hebben omstreeks 1690 afstand gedaan van het goed ten gunste van de prins van Oranje als Heer van Montfort.

Bij de Lillardtshof was de leenman tevens de hoevenaar, de bewoner van de boerderij. Willem Helwegen woonde met vrouw en kinderen op de Lillerd, beakkerde de grond, trok zijn eigen vee aan en beheerde het eigen bomenbestand.

De Rulaerdt was bij tractaat van Munster in 1633 door de koning van Spanje overgedragen aan de prins van Oranje, lastenvrij. Ook van de landschat. Sindsdien maakte de grond deel uit van de domeingoederen in het ambt Montfort. Naderhand werd de grond vererfd op de koning van Pruisen als de nieuwe 'Heer van Montfort'. De Rulaerdt werd in 1719 gemeten op ruim 15 bunder akkerland. Voor zover bekend was er geen boerderij aan verbonden. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne, inv.nr. 1, blz. 74)

 

Bovenstaande kaart laat zien dat hoeve De Waerd in het verre verleden niet eens zo afgelegen lag als men zou denken, ondanks de situering in een uithoek van de gemeente Sint-Odiliënberg. Het overgrote deel van de ingekleurde grond hierboven was in de 17e eeuw nog als akkerland in gebruik. (De kaart is een reconstructie m.b.v. gegevens van o.a. de bunderboeken van 1661 en 1719, van het kadaster uit 1843, de Atlas der Domeingoederen uit 1743, kopie-kaarten van de Lylaert uit 1734 en diverse andere bronnen.)

Voor en na 1700 ging een groot deel der landerijen op bovenstaande kaart over op de 'Heer van Montfort'. Omstreeks 1690 waren dat de beide lenen van Breewegshof. De boerderij werd vervolgens toegevoegd aan de domeingoederen van de prins van Oranje, koning van Brittanië. Na diens overlijden werd uiteindelijk de koning van Pruisen de erfopvolger als 'Heer van Montfort'. Deze verwierf daarna nog meerdere percelen op De Lillerd. Hoeve De Waerd volgde enkele decennia later. De boerderij Op Hobert was al in 1712 aan de gemeente Linne overgedragen ter voldoening van achterstallige landschat.

Linne, als onderdeel van het ambt Montfort, werd op het Vredes-traktaat te Utrecht in 1713 van oud Spaans gebied onderdeel van de Republiek der Nederlanden. De rechten van 'Heer van Montfort' na overlijden van stadhouder-koning Willem III in 1702, gingen definitief bij het Traktaat van Partage in 1732 over op de koning van Pruisen. Voor rentmeester Johan van Laer was de Duitse vorst dit al met name in 1715.


Links Breewegshof; midden-onder den Roelaerdt; in groene kleur de Lillaerdts bos; in licht-rode kleur de akkers van hoeve De Waerdt. Alles op naam van de koning van Pruisen anno 1743. (RHCL te Maastricht 16.0674: archief Michiels van Kessenich, inv.nr. 1649.)

 

In december 1553 liet Heyn op gen Leilaer zijn boerderij te Linne voor de leenhof overdragen op Willem Helwygen. Zijn achternaam staat nergens vermeld. In de omgeving stond hij bekend als Heijn op gen Lehler. Hij was al op leeftijd, kon het werk niet meer aan en waarschijnlijk had hij geen kinderen die de boerderij zouden overnemen.

De overdracht vond ook ter plekke in Linne plaats, met halm, hand en mond in aanwezigheid van getuigen. Voor de meeste mensen was dat in feite de echte overdracht.

Een blik in de overdrachten van Roermond doet vermoeden, dat er toch een familieband tussen Heyn en Willem is geweest. Al in februari 1553 ging Willem van gen Lydlair een ruil aan met zijn zussen Katrien, getrouwd met Jan van Susteren, en Lysbet van gen Lylaer. Willem deed afstand van zijn huis in de Ezelstraat in ruil voor een stuk land, de Heister genaamd, achter de hof op gen Lylair. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 311, diverse overdrachten.)

De hof op de Lielaer was slechts voor een deel leenplichtig aan de hertog van Gelder. In die tijd was het de Roomse keizer (Karel V) die deze titel voerde. De overdracht werd drie dagen later voor het Hof van Gelder te Arnhem nog eens dunnetjes overgedaan en op papier gezet. Heijn werd daarbij, vanwege zijn gebreck van olderdum vertegenwoordigd door Arendt Pollardt.

Het leengoed werd door Arnt aan de leenheer in de persoon van diens stadhouder, teruggegeven met het verzoek (bede) het goed vervolgens aan Willem Heilwygen als nieuwe leenman over te dragen. Na betaling van de gebruikelijke 15 goudguldens aan zijn leenheer kon Willem aan het werk als de nieuwe boer op de hof Op gen Lyllaert. (RHCL te Maastricht 01.004: archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nr. 1043.)

Willem was nog jong en in de kracht van zijn leven. Hij verhief het leengoed op de Lyllaert nog eens in 1556 en andermaal in 1582. In 1603 ging de boerderij over op zijn zoon Willem en consorten.

In oktober 1582 kochten Willem Helwigh van gen Lehler en vrouw Marie een huis in de Neerstraat van de gezwagers Dreess Cannegieter en Goert In den IJserenCraem. Het huis was een afsplitsing uit een groter geheel op de hoek onderaan de Bergstraat, vanachter uitkomend op de gats. Het huis Den Engel moet voorheen een opvallend groot gebouw zijn geweest, aangezien ook de andere delen voor goed geld verkocht werden. Tien jaar later stond (dit deel van) het huis nog steeds op naam van Willem Helwich op gen Leeler.

Volgens aantekening uit maart 1601 was Willem ondertussen hertrouwd; opnieuw met ene Marie. Zij droegen het huis in de stad over op Willems kinderen. Dat waren dus zoon Willem Helwichen en vrouw Marie, diens broer Johan en vrouw Mettgen (Brouwers) te Ool, broer Jacob met vrouw Jenneke en hun zwager Goddart Stockmans als man van Lyssken Helwichen en haar kinderen uit eerste huwelijk met Peter van Poll. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 312.)

Diezelfde dag verkochten de kinderen Helwichen het huis voor 1050 gulden aan de hamaker Willem Hillen. In mei daaropvolgend liet Hillen aantekenen, dat hun vader Willem Helwichen van gen Lillar in de Paasweek te Linne was gestorven en begraven.

De hof op gen Lyllaer bestond uit huis met schuur, mesthof, moestuin en een kempke, samen 2 morgen groot. De Smeelenkamp, 7 morgen groot, tussen de Montforterweg en de Heystraat, grensde aan de huisplaats. Nog een stuk land van 6 morgen aan de Waerderweg, 2 morgen bos en tenslotte enkele morgen in het Lillaersbroek. (RHCL te Maastricht 01.004: archief Hof van Gelder te Roermond, inv.nrs. 1650, 1084 e.a.)

Alles bij elkaar zo'n 12 bunders groot, volgens de leenboeken, en gelegen in het verlengde van de Breewegshof, eveneens een Gelders leen en eind 17e eeuw toegevoegd aan de Domeingoederen van de Heer van Montfort. Uit latere gegevans blijkt het leen slechts een kleiner deel van het goed uit te maken. De totale grootte van de Lillaerts landerijen blijkt zelfs 31 boenders te zijn geweest.

In 1603 verhief zoon Willem het leengoed en de hof op gen Lillaert, mede namens zijn zwagers. Na zijn overlijden was het de beurt aan de derde generatie en trad Derick van Poll in april 1617 als nieuwe leenman aan, ook namens Heyntken van den Poll, Goert Stockums, Gielis Mans en Merrye van gen Lyller. Daarmee was de verdere opdeling van de hof Op gen Lyllaert begonnen.

Volgens het bunderboek van 1661 was het merendeel van de grond op 't Lelart in bezit van schepen Heyndrick Kals. Buiten de boerderij was dat 29 morgen akkerland, waarvan 10 morgen aan Lillers Groenweg, en 21 morgen bos en broek. Genoemd werden o.a de Smelencamp aan de hof, 6 morgen groot, en het kampke, 1 mogen 3 vierdel, achter de schuur. Het broekland werd geteld op ruim 7 morgen.

De schepen Hendrick Cals had ook nog een boerderij in de Linnerweerdt. Zijn hof op 't Lielart had hij verpacht aan zijn zoon Reinder. Na diens overlijden was de weduwe hertrouwd met Jan van Pol. Bij de verpachting was o.a. bedongen dat geen mest van de hof mocht worden gevoerd. De nieuwe pachter had echter (in 1671) een boender land van zekere Haelemans bemest. Cals verzocht voor het gerecht van Lin dat van Pol hem de geleden schade ad 20 rijksdaalders zou vergoeden. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Lin, inv.nr. 6-f.137.)

In oktober 1676 nam Geurt Kals de hof Lillaer in leen voor zich en zijn deelgenoten, na overlijden van zijn vader Henrick Cals, de vorige leenman. Geurt werd in april 1701 als zodanig opgevolgd door Peter van Pol, die ook namens de overige deelgenoten het leengoed tot 1722 op zijn naam had staan. Peter van Pol was in juli 1705 te Montfort getrouwd met Joanna Leijendeckers. Daar overleed hij eind 1721.


Op 't Liller, kopie uit 1734, opgemaakt naar het Bunderboek van Linne uit 1719.
(RHCL te Maastricht 16.0674: archief Michiels van Kessenich, inv.nr. 1668.)

De Lillaert werd toen nog gemeten op 12 bunder land, bos en broek. Het leengoed blijkt in het verleden groter te zijn geweest tot wel 25 bunders toe. Het goed De Lillert was belast met een zogenoemde "tafelrente" van 6 malder rogge, 6 malder haver en 6 kapoenen aan het Huis Montfort, stammende uit de tijd van de oude hertogen van Gelder.

Ondertussen was Jan Janssen uit Linne aangetreden als laatste leenman tot 1726 toe. Aanvankelijk was niemand van de deelgenoten bereid gebleken om alsnog het leen te verheffen.

Daarna blijkt het overige land te zijn verlaten door de toenmalige eigenaars, zoals daar waren advocaat Petit, de gebroeders van Poll, de erfgenamen Matthijs Peijs (voormalig pachter op De Waerd) en voornoemde Jan Janssen. Uiteindelijk kwam men erachter dat sinds jaar en dag de landschat niet meer was afgedragen en het Hof te Venlo verzocht het gerecht te Linne de zaak te onderzoeken. De meeste percelen van de Lillaert werden voor en na overgedragen aan de koning. Andere percelen heeft de vorst middels aankoop verworven. (RHCL te Maastricht 01.017: archief Hof van Gelder te Venlo, inv.nrs. 978 en 981.)

Een groot deel van de versnipperde landerijen op De Lillaert werden in februari 1734 verpacht (in percelen van 1 morgen groot) voor de duur van acht jaar. De zitting vond plaats in het huis van schepen Willem Rullenraedt te Linne. De afzonderlijke percelen zouden nog met keien worden afgepaald. Tevens overwoog men toen om opnieuw "darauf einen hoff anlegen zu lassen". (RHCL te Maastricht 16.0674: archief Michiels van Kessenich, inv.nr. 1668.)

Die nieuwe boerderij is er uiteindelijk niet gekomen. Het merendeel van de landerijen werden toegevoegd aan de hoeve op de Waerd, die de koning in 1734 had aangekocht van Frans Diederick van Aerdt.

 

Volgens het bunderboek van 1661 omvatte de hof Hobert van de erfgenamen Puttelynck toenmaals 68 morgen akkerland, 59 morgen bos en de boomgaard aan het huis, 60 roeden groot. Afzonderlijke percelen werden niet genoemd. Dat kan er op duiden, dat bos en akkerland (elk afzonderlijk) een geheel vormde, bij elkaar ongeveer 43 bunders. Alleen Jan van Berch had daar ergens nog een morgen akkerland liggen, en mogelijk ook het seminarie te Roermond. Andere regenoten op de Houbert werden niet genoemd. De erfgenamen Puytlinck waren de kinderen van wijlen Diederick (1615-voor 1657), heer van Terbiest, en diens vrouw Eva van Aerdt.

De Hobert was in de tweede helft van de 16e eeuw in bezit van de familie Puytlinck gekomen. Dat volgt uit een getuigenis van Goddert van Boeckholt (1525-1577), ridder, heer tot Grevenbroeck, Beringen en Wachtendonck, door hem naar manwairheit in april 1575 voor schepenen te Roermond afgelegd. Hij had de boerderij eertijds uit erfenis van zijn voorouders gekregen en in pandschap uitgegeven, maar naderhand weer aan zich getrokken. Vervolgens had hij de hof Op Hobert met zijn landerijen en weiden aan Dederick Puytlinck verkocht. Ook de heide naast de hoeve tot aan de kuilen, een boogschot verderop, heeft altijd tot de boerderij gehoord. Alleen de Bergerhei werd gemeenschappelijk met die van Sint-Odiliënberg gebruikt.

Over het gebruik van de heide is tussen de eigenaar en zijn halfman geregeld onenigheid geweest met die van Berg. Puytlinck had al eens die van Berg persoonlijk van zijn grond gejaagd: "mit ihre beeste dair wthgedreven". Een andere keer hadden die van Berg op hun beurt de beesten van Hobert gepand. In het verleden hadden zij namelijk aan Hendrick Vogels geld geboden, in ruil voor het recht van heide en weide. Van Boeckholt liet weten, dat Vogels de boerderij nooit in bezit heeft gehad, maar dat de hoeve toenmaals slechts tijdelijk aan hem in pandschap was uitgegeven geweest. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 366.)

Bartholomeus van Dijck, schout van het ambt Montfort en Hendrick Kals, Jan van Vlodrop, Lambert Witten en Gerard Leijendeckers, schepenen van Linne, sloten op meidag 1657, met instemming van de ge-erfden, een lening af van 200 rijksdaalders bij Willem de Borman tot Grathem en diens vrouw Elysabeth Puytlinck, tegen een rente van 6 en een kwart procent.

In juni 1662 kreeg Martin Smeets toestemming van het stadsbestuur om in Linne een aak mergel te lossen voor de bouwhoeven op gen Waert en op Hoppert, in zijn functie als rentmeester van de domheer Th. de Puijteling en jonker de Borman. (Naast bouwmateriaal werd mergel ook gebruikt om akkergrond te bewerken.) (GAR: Oud Archief Roermond, inv.nr. 7: Handelingen van de Magistraat.)

Met het overlijden van Willem de Borman en zijn vrouw, stierf deze tak van de familie Puytlinck uit. Hun nalatenschap zou terugvallen op beider families. Arnold Christopher de Puytlinck (1646-1715) erfde het huis Terbiest bij Sint-Truiden en noemde zich tevens heer van Grathem. Van zijn ouders had hij o.a. de boerderij op Hobert verworven. Ook genoemde schuldbrief was op hem overgegaan.

In 1720 werden de landerijen van de Houbert, buiten de huisplaats en het houtgewas, gemeten op 25 bunder land en beemden.

De landschat zou sedert 1698 tot en met 1711 niet meer betaald zijn en was ondertussen opgelopen tot bijna 3000 gulden. Als reactie had de gemeente sedert 1704 geen renteaflossingen meer betaald van voornoemde geldlening. Arnoldt de Puytlinck gaf te kennen, dat hij slechts voor de helft eigenaar van het Hobert was, maar wel voor het volle bedrag werd aangeslagen. De andere helft was namelijk door de mede-erfgenamen aan de gemeente overgedragen.

Schatinner Jacob van de Venne, hield daardoor wel jaarlijks een tekort uit de landschat aan over. Reden waarom hij hulp zocht bij mr. F.J. Cox, schout van het ambt Montfort. Vervolgens bleken de heren schepenen van Linne hier aanvankelijk niet van op de hoogte te zijn geweest.

De wederhelft stond op naam van de drie dochters uit het huwelijk van Eva Sybilla de Puytlinck met Nicolaus de Voordt, heer van Maldert, Voordt en Rullingen. Dat waren Maria Theresia de Voordt e.v. Guillaume Ernest, baron de Ville de Porcheresse, heer tot Meldert; Christina M. de Voorst, e.v. Richard baron de Segeraedt, heer tot Rulingen; en Eva Felicitas de Voordt, e.v. Seger Willem van Oeyen d'Alden-Kriekenbeck. In 1720 bevestigden zij de afstand van hun aandeel in de hof Op Hobert, gedaan in 1705. (RHCL te Maastricht 01.013: archief Hof van Gelder te Venlo, inv.nr. 311, procesnr. 123.)

In oktober 1705 liet procureur Daemen als gevolmachtigde vastleggen, dat hij afstand doet (resigneert) van de hof Hoebert van dhr. Puytlinck voor de ene helft en de overige erfgenamen samen voor de andere helft. De landerijen van de Waerdt, voorzover onder Linne gelegen, werden daarbij niet genoemd. Die werden er naderhand eveneens bij betrokken. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne, inv.nr. 5, blz. 173.)

De uitkomst van een proces tussen Arnoldt de Puytlinck als eigenaar en de gemeente Linne resulteerde tot openbare verkoop van de boerderij op Hobert. In maart 1712 zou de hof worden verkocht ten huize van schatheffer Jacob van de Venne, waar het gerecht zitting hield. Daarmee zou dan de resterende schuld van 623 gulden betaald worden. De dochters van Eva Sybilla de Puytlinck, uit huwelijk met Nicolaus de Voordt, hadden al in 1705 afstand gedaan van hun helft ten gunste van de gemeente.

Genoemde goederen zijn toen aangekocht door schepen Jacob van de Venne en diens vrouw Sophia Valbert. Uiteindelijk bleken zij de aankoop niet te kunnen bekostigen. Kort na het overlijden werd de Hoebert en het aandeel in De Waerdt in november 1713 namens de weduwe en kinderen aan de gemeente teruggegeven "tot afrekening van hetgene zij aan de gemeente schuldig waren gebleven". (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne, inv.nr. 5.)

Desondanks lagen de erfgenamen Puytlinck naderhand, in 1718 nog steeds met de gemeente overhoop vanwege de achterstallige landschat. Die erfgenamen waren ten eerste Christopher de Puytlink (1678-1736), heer van Terbiest en Grathem, getrouwd met Maria A. van Bönninghausen (1675-1755).

 

De hofgronden van hoeve De Waerd werden in 1661 gemeten op 46 morgen land en 4 morgen bos aan Linnerzijde van de limiet met Sint-Odiliënberg. De boerderij zelf lag aan de Berger kant van de gemeentegrens. Met de boerderij op Gen Ouwen was het nog sterker. Daar lag de koestal op de grens. In de beestenschat van 1712 werd door de schatinner dan ook (op aanwijzing van de pachter) vermeld: 2 koeien en 1 rind "op onse sijde".

In juni 1662 kreeg Martin Smeets toestemming van het stadsbestuur om in Linne een aak mergel te lossen voor de bouwhoeven op gen Waert en op Hoppert, in zijn functie als rentmeester van de domheer Th. de Puijteling en jonker de Borman. (Naast bouwmateriaal werd mergel ook gebruikt om akkergrond te bewerken.) (GAR: Oud Archief Roermond, inv.nr. 7: Handelingen van de Magistraat.)

Evenals bij de gronden op Houbert werden voor de Waerder gronden in de meting van 1661 geen afzonderlijke percelen genoteerd. De pachthof stond toen nog op naam van Willem de Borman van Grathem in huwelijk met Elisabeth de Puytlinck. Dat blijkt ook uit de zogenaamde halfwin- en gewerf-cedule van 1668: "de Heer Borman hoeff op die Waerdt": 6 rijksdaalders.

In 1671 klaagde Jenneken, meid op de Waerd, dat Hendrick de knecht haar had gescholden voor hoer en hex en dat zij zijn kousen had gestolen. De meid heeft naderhand Geerken op Hobert en Jan Beckers naar de Waerterhoff gestuurd, waar zij Hendrick hebben gevraagd “ofte hij noch getroudt de scheltwoorden met dewelcke hij hadde gescholden de voorss. Jenneken Wijnen.”

In 1685 daagde jonker Arnoldt de Putelingh zijn pachter Gerart van Montfort voor het gerecht wegens achterstallige pachtleveringen. Het gestechel tussen beiden sleepte zich lange tijd voort in het gedingenregister. Geerke meende dat er nog kwitanties in het huis van zijn overleden schoonmoeder zouden zijn, hetgeen Puijtelinck toen had ontkendt. Jan Boeckholdt, knecht van Geerken, weet niet “wat quantiteyt van vruchten gelevert is, terwijlen hij daertoe geene last (opdracht) en heeft gehadt”. Dus waarom zou hij er bij het inschuren op gelet hebben? Het lijkt er vooral op, wie van beide partijen de langste adem had. Uiteindelijk kwam Geerken als “triumfant” uit de zaak tevoorschijn, na uitspraak van de schepenen drie jaar later. Maar de weduwe Puytlinck liet het daar toch niet bij zitten en kwam nog een paar keer op de zaak terug middels haar advocaat. (RHCL te Maastricht 01.021: archief schepenbank Odiliënberg inv.nr. 3.)

De Waerderhof was dus evenals de boerderij op Houbert teruggevallen in de schoot der familie, met name op Arnold de Puytlinck en zijn erfgenamen. In november 1700 werd hoeve de Waerd bij het klooster MariaWee te Roermond beleend met een kapitaal van 400 rijksdaalders tegen een rente van 5 procent. De geldnemers waren Johan Frederick Willem de Moser von Filseck en Maria Catharina de Puytelinck, echtelieden. (RHCL te Maastricht 01.021: archief schepenbank Odiliënberg inv.nr. 16, blz. 117-118.)

In 1701 was Thijs Peijs diens halfman op de Waerdt. Die had een grauw merriepaard,, dat hem voor de helft en de heer voor de wederhelft toekwam. Het was toen gebeurd, dat dhr. Mousers, schoonzoon van jonker Puytelingh, het paard (zonder medeweten van zijn pachter) had weggevoerd en in de stad verkocht aan een kapitein van het leger. Het gerecht schatte het dier op 40 pattacons, waarvan Thijs alsnog de helft toekwam. (RHCL te Maastricht 01.021: archief schepenbank Odiliënberg inv.nr. 3.)

In 1718 klaagde de familie Puytlinck bij het Hof van Gelder te Venlo, dat de gemeente Linne beslag had laten leggen op de Waerder gronden, wegens achterstallige landschat betreffende de Hobert. De familie verdedigde zich, door te stellen dat hoeve De Waerd daar helemaal van losstond. In september 1700 had Arnoldt de Puytlinck, heer van terBiest, voor notaris Claessens te Maaseik, het gebruik(!) van hoeve De Waerdt met zijn beemden en landerijen als huwelijksgeschenk vermaakt aan zijn dochter Maria, in maart 1700 te Grathem getrouwd met genoemde Johan Frederick de Moser, zoon van Johan Willem de Moser.

Puytlinck stelt daarbij de verplichting het dak te onderhouden. Verder hield hij de varkens en de boter, door de pachter te leveren, voor zich. Na zijn overlijden, zou de boerderij met het vee alsnog in de erfenis opgenomen worden. Ook gaf hij daarbij alvast toestemming, dat het echtpaar de boerderij met 100 dukaten mocht belasten. Indien zijn schoonzoon of diens vrouw, na de lopende pachttermijn, van plan waren om de boerderij zelf in halfwinning te nemen, dan zou vooreerst van de veestapel een inventaris gemaakt moeten worden. Het staat er letterlijk: "ende oft gebeurden dat de voorss. eheluijden, na expiratie des hofts van den teghenwoordighen halftwinner, den heer de Moser ofte mevr.e sijne ehemalinne denselven hoft wilden winnen oft laboureren, dan..." enz.

Naderhand moest de weduwe Moser het klooster MariaWee de aflossingen ad 180 pattacons schuldig blijven. In september 1711 zou de boerderij aan de meestbiedende ten gunste van het klooster verkocht worden. De bouwhof op Gen Waard, met al zijn landerijen, houtgewas enz. ging daarbij over op de erfgenamen Puytlingh, te weten baron Christopher de Puytlinck, heer tot terBiest, en de minderjarige "baronesse" de Moisers (ca.1700-1731). Hij was het namelijk, die in 1718 samen met Arnold Suisters, voogd van het minderjarige kind, de boerderij uit handen van de gemeente Linne trachtte te houden. (RHCL te Maastricht 01.013: archief Hof van Gelder te Venlo, inv.nr. 311, procesnr. 123.)

Waarschijnlijk hebben we hier te doen met dezelfde Maria Sybilla de Moser, die naderhand omstreeks 1725 trouwde met Frans Diederick van Aerdt, de nieuwe eigenaar van de boerderij aan de uithoek van de gemeente Sint-Odiliënberg aan de limiet met Montfort en Linne. Nog in 1729 traden Puytlinck en zijn vrouw op als peter en meter bij het jongste kind. In oktober 1731 is de jonge moeder gestorven, waarna Frans Diederick hertrouwde met Hermina van Aech.

Hoeve De Waerdt werd in 1734 door jonker (Frans Diederick) van Aerdt voor 120 pattacons verkocht aan de rentmeester van het ambt Montfort, namens de koning van Pruisen. (ARA Den Haag: archief Nassause Domeinen, inv.nr. 5228. Zie dr. E. Roebroeck: Het Land Van Montfort, Assen 1967, blz. 352, noot 7.)

Vergelijkt men onderstaande kaart met de reconstructie-tekening bovenaan, dan kan men opmerken, dat de landerijen van de Waerdt, voorzover gelegen in het Waerderveld, niet op de koning zijn overgegaan. Bij de verkoop in 1734 maakte het land aan deze kant van de gemeente-limiet dan ook geen onderdeel meer uit van de boerderij. De akkers en beemden waren dertig jaar eerder definitief op de gemeente Linne overgegaan, samen met de landerijen op Hobert. Vervolgens is de gemeente ertoe overgegaan om het akkerland te verkopen, veelal in percelen van 1 morgen groot. Meerdere inwoners van Linne hebben daarvan gebruik gemaakt.


Hoeve De Waerdt van de koning van Pruisen anno 1743. A, B, C (rechts op de kaart) het huis met de hofstee, de Kleine en de Grote Kamp, met houtgewas en hei-rangen eromheen. Letters D t/m L de akkers nabij de Lillaerdtswegen onder Linne. Alles bij elkaar 23 bunder. Niet op de kaart; 1 bunder grasgewas aan het Boortmoor te Montfort. (RHCL te Maastricht 16.0674: archief Michiels van Kessenich, inv.nr. 1649.)