De Linner Weerd - De Heijstershof

Laatst bijgewerkt: 20-10-2016 © Jan Ruiten

DE BOUWHOVEN TE LINNE UIT DE NALATENSCHAP VAN
REKENMEESTER GERARD GRAUS
secretaris van graaf Henrick van den Bergh
superintendant van de Rekenkamer
raadsheer aan het Hof van Gelder

"Daertoe beide mijne hoeven in Linnerweerdt met alle aengehoorige benden ende landerijen, wie deselvige aldaer in de Brachter Ooe, Linnerweerdt, op't Brachter ende Linner Craenvelt sijn gelegen, ende tegenwoordich bij mijne halffluijden Jacob Bruexkens ende Engel Florops daerop woonende, geackert ende gebruijct worden. Daeronder begrepen de Beexe goederen, over weenich jaeren bij mij van verscheidene partijen aengecocht ende totte selve hoeven gevoecht, soo benden als bouw- off ackerlanden in de Brachter Ohe ende Ossen Ohe, als op't Craenveldt in verscheiden stucken ende parcelen gelegen."

- Verder mijn twee boerderijen in de Linnerweerd met de weiden en akkers in de Brachter Ohe, in de Linnerweerd en op het Linner Craevelt, nu in pacht bij Jacob Broexkens en Engel van Vlodrop. Verder de weiden en akkers te Beeck, die ik enkele jaren geleden van meerdere partijen heb gekocht en aan deze boerderijen toegevoegd, in de Brachter Ohe, de Ossen Ohe en op het Brachter Craevelt. -

Ziedaar, de twee Linner pachtboerderijen van superintendant Graus in een notendop. In september 1619 komen we Graus voor het eerst in Roermond tegen, toen hij een huis in de Munsterstraat kocht, naast de stads rosmolen. Hij was als secretaris in dienst van stadhouder graaf Henrick zu dem Bergh. Een half jaar later, in april 1620 werd hij bovendien genoemd als schout van Echt.

Gerard Graus was toen sinds kort getrouwd met Adriana d'Anthin (+ 1635). Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren: zoon Albert Thomas (1620-1656) en dochter Maria Clara (1622-1639). Het meisje trouwde vrij jong met Henrick Boonecamp en stierf in 1639 in het kraambed bij de geboorte van hund dochtertje Lucretia Adriana (1639-1668).

In september 1622 kocht het echtpaar Graus het pand Dat Gulde Cruijts met poortweg, achterhuis, stallingen en hof in de Swalmerstraat (nu huis nr. 7). Enkele maanden later werd het pand in de Munsterstraat weer verkocht. Ondertussen was Gerardt Graus auditeur van de Gelderse Rekenkamer in de stad. In augustus 1623 kocht het echtpaar nog de Joost Scheijven-molen op de Roer, met drie gewerffen als koren-, looi- en volmolen. In 1638 verkocht superintendant Graus, met instemming van zijn kinderen, de molen.

Ook buiten de stad verwierf het echtpaar meerdere leengoederen, hoeven, landerijen en beemden in Echt, Maasbracht, Melick, Linne, de leenzaal te Dieteren en de Beuningerhof te Roosteren, goederen te Ophoven, de hof tho Muspuede te Maasbracht, de Wylerhof onder Swalmen en het vrij-adellijk leen de Hoenerhof te Melick. En dan waren er nog de twee boerderijen in de Linnerweert.

Per testament, opgemaakt in augustus 1648, vermaakte Gerard Graus, president van de Rekenkamer, zijn uitgebreide goederenbezit aan zoon Albert Thomas Graus en kleindochter Lucretia Boonecamp. Gerard Graus was (omstreeks 1635) opgeklommen van rekenmeester tot superintendant van de Gelderse Rekenkamer te Roermond.

De grotere helft der erfgoederen zouden aanvankelijk overgaan op Albert Thomas Graus, in juli 1650 getrouwd met Isabella van de Kerckhove. Hun dochtertje Constantia Adriana was nog maar vijf jaar oud, toen har vader stierf. Zelf zou het meisje de kinderjaren niet overleven en stierf omstreeks haar 15e levensjaar. Haar moeder zou enkel het vruchtgebruik genieten over de goederen. Uiteindelijk zou alles overgaan op Lucretia Bonecamp, die amper 16 jaar oud in het huwelijk trad met jonker Johan Ivo van Elshout.

Uit het huwelijk van de jonker met zijn jonge vrouw werden vier kinderen geboren, twee dochters en twee zoons. De jongste dochter is vroeg gestorven. Bleven vervolgens Maria Catharina van Elshout (1657-1722), die eind maart 1673 trouwde met Judocus de Bernardt, raadsheer aan het Hof van Gelder, en de broers Gerard (1661-ca.1712) en Johan Albert (1664-1720). (Meer over deze familie en de erfopvolging: drs. G.Venner Schöndeln een hoeve met verleden, in Roerstreek '75, jaarboek 7 van de H.V.R., blz. 17 e.v.)

bunderboeken

In zijn testament noemde Graus ook de beide bouwhoven in de Linnerweerd, met de daartoe gehorige beemden en landerijen in de Brachter Ohe, de Linnerweerd en op het Brachter en Linner Craenvelt gelegen. Hij noemde ook de beide halflieden met name Jacob Bruexkens en Engel Florops. En verder de Becxe goederen (Maabracht-Beek), die hij kort voordien had aangekocht van verscheidene personen en vervolgens aan beide bouwhoven toegevoegd, eveneens gelegen in de Brachter Ohe, in de Ossen Ohe en op het Craenveldt.

Een van deze aankopen komen we tegen in de overdrachten van Roermond. In maart 1632 verkocht het echtpaar Graus een voor 240 rijksdaalders een rentebrief van 36 gulden jaarlijks, aan de voogden der kinderen van wijlen het echtpaar Lambert van Nehr en Marie Bruyns, in ruil voor landerijen te Linne en Maasbracht. Nadere bijzonderheden over het aangekochte land werd niet gegeven. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond inv.nr. 315-53.4.)

Deze twee boerderijen werden rechtstreeks vererfd op zijn kleindochter Lucretia Bonecamp. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond inv.nr. 353.) Lucretia trouwde omstreeks 1655 met jonker Johan Ivo van Elshoudt.

Mede aan de hand van de metingen uit 1661 en daaropvolgend het bunderboek uit 1719 is het mogelijk het verleden van de bouwhoven in de Linnerweerd verder na te gaan. De Ploegshof werd in 1661 gemeten op 32 morgen in de Weerd en 12 morgen op Craevelt, terwijl er nog een morgen bijkwam wegens nieuwe aankoop. Tot de Heijstershof werden 30 morgen in de Weerd gerekend en ruim 6 morgen op Cravelt. De beemden en akkers onder Maasbracht uiteraard niet meegerekend. Rond 1680 stonden de boerderijen op naam van de erfgenamen van jonker Johan Ivo van Elshout.

Uit de getuigenis van batmeester Thijs Brentgens stond de bouwhof omstreeks 1693 op naam van de heer (Gerard) Elshout, terwijl diens zuster, en mevrouw Bernardt wegens de andere boerderij genoemd werd. Brentiens heeft toen op beider verzoek aan de dijk langs de Maas gewerkt met nieuw cribwerck en ophoging van de grond, om te voorkomen dat de dijk onder de druk van de rivier zou bezwijken.

Uiterlijk 1695 ging Heijstershof in andere handen over. Voor de Ploegshof lagen moeilijke jaren in het verschiet.

B.. li n ne re er d w .
 

Kasteel Heysterum, gemeente Maasgouw, kerkdorp Linne, de Weerd 6. (51° 9' 34,00 N - 5° 55' 34,40 O.)

In oktober 1696 schreef zekere A. van Langenacker een amicale brief aan een goede kennis, waarin hij het vooral heeft over koetjes en kalfjes, over een goed glas wijn en kramp in het been, over een nieuwe hoed en de knoopjes aan zijn hemd. Natuurlijk de laatste nieuwtjes binnen de kennissenkring en dan vermeldt hij terloops, dat hij wel wat guller wilde zijn "als die van Echt en de buijtelinghen maer een vraght mergelsteen van Montfort willen varen naer Linn aen mijnen bouwhoff." (GAR: Aanwinst Maastricht, ongeordende stukken.)

Arnold van Langenacker komen we vanaf eind 1678 tot midden 1687 tegen als procureur voor de schepenbank van Linne. Tevens was hij schout van Echt. Hij woonde in Roermond, waar hij ook als notaris fungeerde. In 1684 werd hij benoemd tot substituut-rentmeester van het ambt Montfort, dat wil zeggen als plaatsvervanger van L.A. de Longas. Vanaf 1697 kon Arnold van Langenacker zich daadwerkelijk rentmeester noemen van Zijne Majesteit de Koning van Engeland. Niet voor lang overigens, want vijf jaar later overleed Langenacker. Zijn huwelijk met Anna Maria Pijll was kinderloos gebleven.

De weduwe Langenacker stond nu alleen voor het beheer der goederen, die zij en haar man tijdens hun huwelijk hadden verworven. Dat waren de landerijen onder Echt, Montfort en Posterholt en een grote baand onder Maasbracht. En dan was er die pachthof in de Linnerweerd, bestaande uit huis, schuur, stalling, spieckert, moeshof en zo'n 60 morgen land. Daarbij nog een huis met moestuin als boomgaard. De weduwe Langenacker sleet haar levensavond in het Munsterklooster te Roermond.

 

In 1661 stond de Heijstershof op naam van jonker Elshout, met 30 morgen in de Linnerweerd en nog 6 morgen in het Craevelt. Dat is dus beduidend minder dan hierboven vermeld, maar we weten niet hoeveel land te Maasbracht door de pachter werd bebouwd. Huisplaatsen en moestuinen werden toen niet opgemeten omdat ze buiten de landschat vielen.

De twee boomgaarden weer wel, een grote en een kleine, grenzend aan de moestuin. Het zou dus kunnen dat er in 1661 al sprake was van een pachthof met daarnaast een aparte woning met moestuin en fruitbomen. In het bunderboek van 1719 is er sprake van een boomgaard ter grootte van een bunder, gelegen aan de Steenakker en met de kopzijde op den Moeshoff en 't Huys.

Het echtpaar Langenacker en de familie Elshoudt kenden elkaar goed. De schout was in maart 1673 getuige bij het huwelijk van Maria Catharina d'Elshoudt met raadsheer Judocus de Bernardt, en zijn vrouw Anna Pijll was peettante van de (jongste) dochter in het gezin Bernardts. Het echtpaar Langenacker heeft de boerderij omstreeks 1695 aangekocht, in elk geval niet veel eerder. Begin jaren '90 werd mevrouw Bernardts nog als eigenaresse genoemd.

Arnold Langenacker was toen al bijna twee decennia geregeld in Linne aanwezig op de zittingen van het gerecht. De eerste keer was dat in december 1678, toen hij een rechtszaak overnam na het plotselinge overlijden van zijn voorganger de procureur Johan van Gelder. Hij liet toen weten, dat hij zich in zo korte tijd niet voldoende op de zaak had kunnen informeren. In de regel vonden de zittingen om de twee weken op de vrijdag plaats. (RHCL te Maastricht 01.017: archief schepenbank Linne inv.nr. 6-f.10.)

Het echtpaar Langenacker, dan wel Anna Pijls alleen, was afkomstig van Ophoven. In november 1718 gebruikte de weduwe twee zegelbrieven, samen ter waarde van 1500 pattacons, als onderpand van een stichting. Met de rente zou aan de jonkheid van Ophoven in de parochiekerk aldaar door een geestelijke het katholieke geloof onderwezen worden. Daartoe hoorde o.a. een zegelbrief van 500 pattacons ten laste van de gemeente Linne. (GAR: archief Hoofdgerecht Roermond, inv.nr. 325.)

Kort daarop is de rentmeester nog bezig geweest om middels ruil en aankoop het grondbezit uit te breiden. De partij mergelsteen, die hierboven in de aanhef genoemd wordt, was afkomstig van het kasteel Montfort en kan gebruikt zijn voor bouwwerkzaamheden aan het huis, maar ook als verbetering van de akkergrond.

Na het overlijden van schout Langenacker begonnen de erfgenamen zich al te roeren. In 1710 blijkt ook zijn broer Laurens gestorven te zijn. Diens erfdeel in de goederen en renten werd verkocht aan raadsheer Steijntgens. Daarover is tussen de laatstgenoemde en de overige erfgenamen nog proces gevoerd. Meer dan een aanhef is daarvan niet bewaard gebleven.

Anna Maria Pijls kreeg als weduwe nog enkele zaken af te handelen, die door het overlijden van haar man waren blijven liggen. Maes Bauten, de pachter op de Heijstershof was geld schuldig gebleven. De volgende pachter was Ruth van de Venne. Diens vrouw Marie Gerardts was in eerste huwelijk getrouwd geweest met Gerit Leijendeckers. De kwestie over een verzwegen erfpacht, was de oorzaak dat de weduwe en haar voormalige halfman tegenover elkaar kwamen te staan. Het echtpaar Van de Venne was ondertussen op Ravenhoff van schepen Coolen gaan boeren.

De twee schepenen van Linne, aangevuld met drie schepenen van de vlek Montfort, spraken zich uit ten voordele van genoemde Ruth van de Venne. De weduwe zocht het hogerop. Het Hof te Venlo kwam tot de conclusie dat de uitspraak van het gerecht te Linne op z'n minst quaelijck, ten onrechte en voorbarig was geweest. De weduwe Langenacker werd volledig in haar gelijk gesteld.

Vervolgens was er nog een zaak tegen Gelis Frencken, de pachter van de Breewegshof, die zijn pachtgeld aan de domeinen van Montfort was schuldig gebleven. Anna Maria Pijls had als weduwe van de rentmeester niet alleen de rekeningen over de laatste jaren te verantwoorden bij de Nassause Domeinraad, maar ook de zaak met de oud-pachter te regelen.

De weduwe Langenacker verbleef haar laatste levensjaren in het Munsterklooster te Roermond. Daar stierf zij in augustus 1720. De erfgenamen wisten toen wel van heinde en verre de weg naar de bisschopsstad te vinden, om de erfgoederen te gelde te maken. Daar namen zij huisvesting in diverse herbergen en middels meerdere advertenties in de gazetten, de "Ruremondtsche Posttijdinghe" en op andere manieren, werd de verkoop der goederen aangekondigd. De zittingen vonden plaats in herberg Het Ancker in Linne.

Op 1 oktober van datzelfde jaar ging de "Ploeghshoff"(!) voor 1850 pattacons over op Peter Ignatius van der Vrecken en diens vrouw Maria Catharina Vernich van Thoor. (RHCL te Maastricht 16.1109: archief familie Scherpenzeel-Heusch, inv.nr. 466.)

De afhandeling van de verkoop verliep niet zo vlekkeloos als gepland. Maar goed ook, want dan viel er nu ook niets over te berichten. Met de bouwhof zouden ook de benodigde eigendomspapieren en andere bescheiden meegegeven worden, waarin bijvoorbeeld de lasten en verplichtingen vermeld stonden. De weduwe Langenacker had daar eerder zelf al last mee gekregen bij de aankoop van een stuk land. Eerst jaren later kwam zij erachter, dat de akker met een erfcijns was belast.

Om dat te voorkomen had de nieuwe eigenaar een garantie om daarop eventuele extra kosten te kunnen verhalen. Van der Vrecken had al snel in de gaten dat de een naar de ander wees als het ging om voldoende borg te stellen. Tevens was men druk doende de overige erfgoederen te gelde te maken. Ter verzekering voor eventuele aanspraken van derden, hadden de verkopers hem een zegelbrief van 814 pattacons overhandigd, ten laste van het dorp Linne.

Omdat de erfgenamen meest "onvermoegende schaemele luijdens" waren, zoals ze zelf beweerden, vreesden zij, dat de opbrengsten van de verkoop nu opgingen aan hun logies en verteringen in de bisschopsstad. Iedereen die meende dat hij rechten of inkomsten, zoals erfpachten en renten van de bouwhof had te vorderen, diende zich ten spoedigste te melden. De bekendmaking werd door de bode van het Hof aldaar op het mededelingenbord, het brett, en te Linne op de kerkdeur aangeplakt.

Voorheen had de abdis van Susteren al laten weten, dat een deel van de akkerlanden onderdeel van een "bundig leen" uitmaakte, waarvoor nu een nieuwe stamhouder moest worden aangewezen. Verder bleek dat enkele aankopen door Langenacker in het verleden gedaan, niet in het overdrachtsboek van Linne geregistreerd stonden. Daar zou de nieuwe eigenaar zich dus niet op kunnen beroepen.

Ook had zich na de verkoop nog een nieuwe erfgename uit Amsterdam gemeld. Van der Vrecken zat niet op nog meer van dat soort verrassingen te wachten. Dat zou alleen maar leiden tot ruzie en onenigheden. Uiteindelijk bleek dat er zich geen crediteuren of andere belanghebbenden hadden gemeld. (RHCL te Maastricht 01.013: archief Hof van Gelder te Venlo, inv.nr. 350, procesnr. 438.)

 

P.I. van der Vrecken had in 1720 een bouwhof gekocht, afkomstig van wijlen Arnold Langenacker en Anna Maria Pijll. Het echtpaar had geen kinderen nagelaten. Van heinde en verre kwamen de erfgenamen naar hier afgereisd om de goederen te gelde te maken en vervolgens naar hun eigen woonstee terug te keren. Maar zo eenvoudig is het toch niet verlopen. Hun verblijf in de bisschopsstad zou langer gaan duren dan hun zinde en de kosten voor logement in de herbergen, maakte de pret er niet groter op.

Heijstershof droeg jaarlijks 10 gulden en 12 stuivers bij aan de landschat die geheven werd op de Ploegshof gronden, zonder dat ook maar iemand wist, waar dat geregeld was. Het kwam zijdelings ter sprake in het proces omstreeks 1750, toen er op gewezen werd, dat geen van beide bouwhoven verplicht was bij te dragen aan het batten langs de Maas. Omdat Heijstershof in enkele stukken ook wel Ploegshof genoemd werd, zouden we voorzichtig kunnen stellen, dat de erfgenamen Ploigh zowel de ene als de andere boerderij in bezit hebben gehad en vervolgens hebben doorverkocht aan rekenmeester Gerard Graus.

Peter Ignatius van der Vrecken (1669-1731) was geboortig uit Maastricht, zoon uit het kinderrijke gezin van Peter van der Vrecken en Catharina Carré. Hij trouwde in juli 1708 te Maaseik met Maria Catharina, jongedochter van Mathias Vernick van Thoor en Helena Ketelers. Het echtpaar kreeg zes kinderen, drie dochters en drie zonen. Het gezin woonde op de Steenweg. P.I. van der Vrecken was in Roermond werkzaam als contrerolleur van Keizers Hoofd-comptoir (in de Swalmerstraat).

Maria Catharina Vernich van Thoor (1680-1754) overleefde haar man vele jaren. Naast het ouderlijk huis op de Steenweg noemen we hier het huis De Stadt Emmerick in de Neerstraat, afkomstig uit haar moeders eerste huwelijk, en verder de onverdeelde helft van het leengoed Rourbosch, bestaande uit bouwhof, akkers, weiden en groes, en de boerderij Heijstershof in de Linnerweerd.

De oudste zoon Petrus Mathias (1711-1748) verhuisde naar Maastricht waar hij in juli 1738 trouwde met Isabella Suyskens. Hij was directeur van Keizers Posterijen te Maastricht. Van de zeven kinderen noemen we hier alleen dochter Alexandrine (1740-1807). Samen met haar broer Peter erfde zij voornoemd aandeel in het leengoed Rourbosch.

De bouwhof te Linne zou overgaan op de tweede zoon Jacob Anton van der Vrecken (1714-na 1789). Hij trouwde in juli 1756 te Maaseik met Maria Rosa de Bormans. Hij bleef als enige onder zijn broers en zussen in de bisschopsstad wonen. J.A. van der Vrecken was als raadsman verbonden aan het Hof van Gelder te Roermond. Zijn betrokkenheid met de Heijstershof is o.a. af te leiden wegens zijn aanwezigheid in 1757 op het doopfeest in het gezin van pachter Rulkens.

Na 1774 is het gezin vanuit Roermond naar elders verhuisd. Dat zou kunnen naar Maaseik of Luik, maar het is meer waarschijnlijk dat de familie in Frankrijk is gaan wonen. In elk geval komen we daar de zoons Francois (1763-1848), Jean (1768-1836) en Emanuel (*1770-na 1817) tegen. Zij hebben carrière gemaakt in het Franse leger en zijn daarvoor (in 1817) onderscheiden tot ridder in het Legion d'Honneur. De twee laatsten waren zich Van der Vrecken de Bormans gaan noemen. Jean stierf te Ieper in oktober 1836. Uit zijn huwelijk met Marie V. Sweins, liet hij drie zoons na, die zich alle drie gelijk hun vader Van der Vrecken de Bormans bleven noemen.

Francois (als oudste onder zijn broers) had in dezelfde lijn zijn naam gewijzigd in Van der Vrecken de Linne. Al in 1784 diende hij als onder-luitenant der infanterie in het regiment jagers. Indien de toevoeging "de Linne" aan zijn naam verbonden was vanwege de goederen in de Linnerweerd, dan zal hier toch wel meer bedoeld zijn dan een verwijzing naar de bouwhof. Mogelijk een edel woonhuis? In februari 1792 heeft hij het leger verlaten in de rang van luitenant; een kleine drie jaar na de bestorming van de Bastille in Parijs. Hij bleef wel werkzaam voor het ministerie van oorlog. De oud-hoofdofficier overleed aldaar in oktober 1848 in het Hôtel des Invalides.

Ook hun zuster Marie Isabelle Josephine van der Vrecken (1759-1841) was naar de Franse hoofdstad verhuisd, alwaar zij trouwde met André de Belleville. (RHCL te Maastricht 12.089: BS Roermond, overlijdens 19-137.)

 

Wanneer we de bouw van het buitenhuis Heysteren in verband brengen met de gevelsteen uit 1760, dan was Barbou zeker niet de bouwheer. Hij komt pas (zijdelings) in beeld vanaf zijn huwelijk in 1766 met Adriana van der Vrecken, weduwe van Ignace van Brienen. Aanvankelijk woonde het gezin Barbou nog in Amsterdam op de Keizersgracht. Pas in 1774 reisde de koopman met vrouw en kinderen af naar Roermond. In de rekeningen (1755-1763) van rentmeester Nijpels uit Maastricht, opgemaakt na het overlijden van de weduwe van der Vrecken-Suijskens, de moeder van Adriana, komen we wel enkele keren de boerderij Rourbos (Hattem) tegen, maar niet de goederen onder Linne.

In sierlijk handschrift is bij de goederen in de Linnerweerd, die in 1720 door advocaat van der Vrecken waren aangekocht, als nieuwe eigenaar vermeld: O.L. Barbou (1732-1800). Maar dat gebeurde pas in 1792. Daarvóór had hij dus geen bemoeienis met de bouwhof in de Linnerweerd. Het jaartal wijst niet op het tijdstip van aankoop. Volgens andere gegevens had Barbou de bouwhof Heysteren toen al enkele jaren in bezit.

Houden we vast aan de gevelsteen als bouwjaar van het buitengoed, dan was het dus advocaat J.A. van der Vrecken die het Huis Heysteren tot zomerverblijf liet ombouwen. In elk geval was hij tot in 1788 nog eigenaar van de boerderij. Hij lag toen in de clinch met de tiendpachter van Linne, die ook het gras van het groesken aan de Steeg in de Linnerweerd had getiend. Volgens de grondbezitter was dit perceel echter sinds mensenheugenis tiendvrij. Het jaar daarop werd hij in de zaak bijgestaan door zijn "neef" O.L. Barbou. Waarschijnijk is de bouwhof in die tijd overgegaan op genoemde Barbou en zijn vrouw Alexandrina van der Vrecken (1740-1817). Zij waren oom-zeggers van advocaat van der Vrecken.

Alexandrina was in juli 1740 te Maastricht geboren als dochter van postmeester Petrus Mathias van der Vrecken en Isabella Suyskens. De prins van Turn en Taxis was haar peetvader. Na het overlijden van haar ouders deelde zij met haar jongste broer Frans het halve bezit van de bouwhof Rourbosch buiten Roermond. De jonge vrouw was midden 1764 in eerste huwelijk getrouwd met Johannes Ignatius van Brienen.

Zij verhuisden naar de Keizersgracht in Amsterdam. Kort na het overlijden van haar man hertrouwde de weduwe in februari 1766 met Octave Leon Barbou, zoon van Jean Bapt. Barbou en Theresia Maria de Keschietre van Havre. In oktober 1774 verhuisde het gezin Barbou-van der Vrecken naar Roermond. Daar kochten zij drie jaar later een huis op de Hoge Hegstraat (nu: Lindanusstraat 5).

De eerste vermelding dat genoemd echtpaar eigenaar was van de hof Heysteren vinden we bij de verkoop van een stuk land door de weduwe Bekkers in april 1791. Aankopers waren dhr. Barbou en zijn vrouw Alexandrina van der Vrecken, "te Ruremonde wonagtig, dog tans op hunnen hof Heysteren in de Linnerweerdt", waar de akte werd opgesteld en ondertekend. Gelijkluidende bewoordingen komen we vervolgens nog tegen in enkele overdrachten, afgesloten in juli en september. Het is duidelijk, dat het echtpaar Barbou hier de zomermaanden doorbracht. In overeenkomstige gevallen staat het woord "hof" gelijk aan pachtboerderij.

Barbou moet de hof Heysteren gekocht hebben omstreeks 1790 of kort daarvoor. Nadien is van zijn oom, de vorige eigenaar van de bouwhof, J.A. van der Vrecken en diens gezin in Roermond geen spoor in de archieven te vinden. Mogelijk, dat de familie toen richting Parijs is vertrokken. De overdrachten van Linne tussen 1775 en 1791 zijn niet bewaard gebleven. Daarin zou dan zeker de koopakte van het goed Heysteren zijn opgetekend, met nadere informatie. Er is geen enkel schriftelijk bewijs dat kan bevestigen, dan wel ontkennen, dat de boerderij voor of na 1790 het kenmerk van een buitengoed kreeg.

Of misschien toch? In september 1788 kreeg Barbou van het stadsbestuur toestemming, om te Linne een partij kalk te lossen, die per boot over de Maas werd aangevoerd. Roermond had sinds jaar en dag het stapelrecht. De handelaren dienden hun waar aan de loskade aldaar aan wal te brengen, met betaling van de vrachtcijns. Alleen de magistraat kon instemming verlenen, om elders de vracht te lossen, mits dat het losgeld aan de stad betaald werd. Het zou bij die gelegenheid geweest kunnen zijn, dat de Roermondse koopman zijn buitenhuis te Linne ging uitbreiden. (GA-Roerond: Oud Archief, inv.nr. 57.)

Antwoord op de vele vragen worden gegeven door de verkoopakte die zich bevindt in het archief van de schepenbank van Echt.


"Op de requeste van d'Hr. Barbou om kalck tot Linn te lossen: De magistraet, gesien dese, permitteert den suppliant den kalck, hierinne vermelt, tot Linne te lossen, mits betaelende deser stadts rechten en gebruickende de maete ende die van't cooldragers ampte.
Actum Rutemonde den 13e september 1788."
 

schepenbank archief van Echt

Vermoedens te over. Maar doorslaggevende bewijzen schieten vooralsnog te kort. Het verzoekschrift van Barbou, waarin ongetwijfeld meer gegevens vermeld stonden, is in de correspondentie van 1788 niet aangetroffen. Wel staat vast, dat noch het buitengoed Heysteren, noch het Huis Ravenhof is gebouwd op de fundamenten van een voormalig kasteel, ondanks de wilde fantasieën die er in de loop der tijd op zijn losgelaten. En wat te denken van een jachtslot? Om op hazen, konijnen en partrijzen te gaan jagen?

Dat grote pachthoeven waren uitgerust met een woning voor de eigenaar, komen we in de archieven al tegen in de eerste helft van de 17e eeuw. In het ene geval waren dat enkele kamers, in het andere al een compleet hoekhuis. Naderhand groeiden deze zomerverblijven uit tot grotere en comfortabele woningen.

Bij het goed Heijsteren behoorden ook enkele percelen onder Maasbracht(-Beek). Evenals Roosteren viel de gemeente Maasbracht onder de schepenbank van Echt. Juist vanwege deze percelen werd de overdracht uitgebreid opgenomen in het register van overdrachten uit die jaren. De koopakte met bijbehorende stukken geven ons nadere, aanvullende informatie, waar we hierboven alleen naar konden gissen. (Met dank aan mevr. E. Dirks-Jessen te Stevensweert voor de vriendelijke informatie.)

Ten tijde van de verkoop woonde het gezin Vrecken-Bormans toch al meerdere jaren in Parijs (sinds ongeveer 1780) aan de Boulevard Montmartre. Niet verwonderlijk dus, dat we enkele zoons van sieur Jacques Antoine van der Vrecken, ridder en licentiaat in de rechten, naderhand in het Franse leger tegenkomen. Het gezin had het Oostenrijkse Roermond, omgeruild voor de hoofdstad van Frankrijk.

Eind mei 1788 werd voor de notaris te Franconville-la-Garenne (N.W. van Parijs) de akte opgemaakt door het echtpaar Van der Vrecken-Borman, waarin zij notaris G.A. Sijben uit Roermond machtigen de verkoop van hun "ferme situé dans le Linnerverts" te regelen.

Drie weken later vond de overdracht plaats van het "buytengoedt ofte nu soo genaemde Hof Heijsteren mit de daertoe gehoorige heerenwoninge, bouwhof, stallingen, moesgaerdens ende boomgaerde, landerijen, weijdens, bemdens ende grasgewassen, voorts het recht der pootingen op de gemeente, mit alle de daerop staende nooten, ypen, wilgen en andere boomen hoegenaemt, wie mede het recht van weijdtganck aen denselven hof specteerende..."

In de volmacht is enkel sprake van een boerderij. De verkoopakte spreekt van een buitengoed genaamd de Heijsterhof, met herenwoning, bouwhof, stallingen enz. Er stond dus al een buitenhuis. (Bouwjaar 1760?)

Enkele percelen aan de beek waren van oudsher belast met de zogenaamde Frimersomse erfpacht van 1 malder 1 kop rogge en 1 malder 1 kop haver jaarlijks en met de schat van 4 morgen land (behorende bij de Ploegshof) van de erfgenamen Meijer. Zie hierboven: 10 gulden en 12 stuivers jaarlijks.

De koopsom van 5.500 pattacons, werd begin augustus 1788 met 22.000 livres tournois in contant geld betaald aan de verkopers.

Het grondbezit van o.a. de Hof Heysteren: oranje (= Joseph de Maes) en paars (= J.B. Barbou) en strekte zich uit over beide zijden van de gemeentegrens (rode lijn). Beide delen waren afkomstig van Octaaf Barbou en Alexandrina van der Vrecken.
Vergelijking met de situatie van rond 1700 gaat slechts ten dele op, zoals de verwerving van gronden afkomstig van de abdij van Susteren eind 18e eeuw.

 

Tussen 1820 en 1840 vond enige wijziging in grondgebruik plaats. Bijna 4 are van de "pleisiertuin" (de tuin linksboven) werd bij het erf getrokken. Een groter deel, uim 36 are (niet op 't kaartje) werd met dennen beplant. Het huis werd uitgebreid met enige nieuwe aanbouw, zoals de kop van de zijvleugel en de schuur daarboven. In latere jaren kreeg het buitengoed een meer kasteel-achtige uitstraling.

 
(wordt vervolgd)